Arnoldus Buchelius

‘Een belangrijke schakel in een pluriform Utrechtse

 Kunstenaars milieu.’

M.A.W.L.M. Abels (2007)

Inleiding

Arnoldus of Aernout Buchelius werd in 1565 geboren in Utrecht en bracht daar het grootste gedeelte van zijn leven door. Buchelius behoorde tot de politieke en culturele elite van de Domstad en hechtte zeer veel waarde aan status en afkomst. Hij geniet heden ten dage hoofdzakelijk bekendheid vanwege zijn opvallende keuzes omtrent religie. In een periode van religieuze onrust in de Republiek maakte Buchelius namelijk de opmerkelijke overstap van katholieke naar libertijns-protestantse zijde, om uiteindelijk lid te worden van de orthodox-gereformeerde kerk. Naast zijn bijzondere religieuze leven is Buchelius ook beroemd vanwege zijn studies naar de oudheden (een term uit de zestiende en zeventiende eeuw die niet alleen de periode van het Romeinse Rijk besloeg, maar de gehele geschiedenis). Buchelius heeft gedurende zijn hele leven talloze aantekeningen gemaakt en jarenlang onderzoek gedaan.  Hij wordt door deze activiteiten gezien als één van de eerste personen die geschiedbeoefening tot een echt vak probeerde te maken. [1. S. Langereis, Geschiedenis als ambacht, Oudheidkunde in de Gouden Eeuw: Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius, (Hilversum 2001), 7. ]

Minder bekend is zijn belangstelling voor de beeldende kunst. Buchelius verzamelde kunst, maar tekende en schilderde ook zelf. Hij was breed geïnteresseerd en liefhebber van diverse genres. Uit allerhande bronnen komt bovendien naar voren dat hij talloze kunstwerken heeft gezien en omschreven. Hij ontmoette op zijn vele reizen verschillende kunstenaars en onderhield nauw contact met hen. Buchelius heeft daarbij steeds opvallend veel connecties gehad in het Utrechtse kunstenaarsmilieu. Vele kunstenaars behoorden niet alleen tot de top van de schilderwereld maar ook tot de politieke en culturele elite van de stad Utrecht. Buchelius hechtte veel waarde aan afkomst. Wellicht mengde hij zich daarom graag in deze hogere sociale laag van de Utrechtse maatschappij. Tot op heden ontbreekt een samenhangend beeld van zijn visie op de kunst in het algemeen en zijn betekenis voor de Utrechtse kunst en kunstenaarswereld in het bijzonder. In dit artikel zal hiertoe een poging worden gedaan. Ter inleiding daartoe zal eerst nader worden ingegaan op het leven van Buchelius. Vervolgens zal er een analyse worden gemaakt van de contacten die Buchelius had met de Utrechtse kunstwereld.  

Levensgeschiedenis Buchelius

Buchelius werd op 18 maart 1556 in Utrecht geboren in een katholiek gezin. Zijn vader was een invloedrijk kanunnik en zijn moeder een gewone burgervrouw.  [2. J. Pollmann, Een andere weg naar God, de reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641), (Amsterdam 2000), 39.] De jeugdjaren van Buchelius moeten onrustig zijn geweest. De Beeldenstorm van 1566 maakte Aernout als éénjarige onbewust mee. Daarnaast was er nog de verovering van het fort Vredenburg door de Utrechtse schutterij in december 1576; Buchelius was toen twaalf jaar oud en wist zich later nog te herinneren dat hij door een Spaanse soldaat erg aan het schrikken was gebracht. [3. R. de Bruin, ‘Tussen Vredenburg en Hoog Catharijne, Utrechtse kunstenaars tegen de achtergrond van de stedelijke geschiedenis’, in: H. Adriaans e.a., De Utrechtse parade, van Scorel tot Rietveld en Koch, 1495-1995 (Utrecht 1994), 11-84, aldaar 19. ]

Aernout was een bastaardkind. Zijn vader was kanunnik en zijn moeder kwam uit een gewone burgerfamilie. Buitenechtelijke kinderen waren geen unicum in de zestiende eeuw, maar droegen wel het stempel van hun afkomst met zich mee. In veel vroege geschriften klaagde Buchelius dan ook al dat fortuna hem ‘vanaf mijn geboortedag’ had bespot en gekweld. [4. Pollmann, Een andere weg naar God, 46.] In dit opzicht toonde hij frustraties die veel overeenkomsten vertoonden met die van de grote humanistische geleerde Desiderius Erasmus, die eveneens levenslang worstelde met een vergelijkbaar ‘geboortedefect’. [5. P.H.A.M., Abels (red.), Erasmus en Gouda, (Gouda 2006), passim. ]

Aernout hechtte veel waarde aan komaf. Zijn vader was werkzaam voor de Utrechtse kapittel van St. Pieter, en heette Aerent van Buchell (1505-1573). Aerent kwam uit een aanzienlijke Utrechtse familie met adellijke aspiraties. Kanunniken hadden in Utrecht veel politieke macht, konden een eigen leven leiden en waren welgesteld. Eventuele seksuele relaties werden oogluikend toegestaan. Brigitta Jans was de moeder van Buchelius en wellicht niet de enige minnares van Aerent van Buchell. Brigitta was een dochter van een drukker uit Kampen. Tijdens de tienerjaren van Buchelius trouwde Brigitta landmeter Johan Adriaens Ruysch. [6. Pollmann, Een andere weg naar God, 46-47. ] Het echtpaar woonde samen met Buchelius in een huis aan de Herenstraat in Utrecht. [7. Langereis, Geschiedenis als ambacht, 61. ]

Toen de vader van Buchelius stierf zorgde een collega-kanunnik Johan Bogers – door een gebrek aan een goed testament van Aerent van Buchell – ervoor dat het grootste gedeelte van de erfenis aan het Kapittel van St. Pieter toeviel. Buchelius noemde Bogers in één van zijn geschriften een aanhanger van de duivel en procedeerde tot in de late jaren negentig tegen hem. [8. Pollmann, Een andere weg naar God, 48. ] Waarschijnlijk ging het Buchelius niet louter de geldelijke betekenis van de erfenis, maar wilde hij aan de buitenwereld vooral ook laten zien dat hij onderdeel uitmaakte van een aanzienlijke Utrechtse familie. Naast de pogingen tot het verkrijgen van de erfenis liet Buchelius namelijk ook zijn afkomst van vaderszijde officieel vastleggen.  [9. Langereis, Geschiedenis als ambacht, 62. ] Bovendien deed hij onderzoek naar de stamboom van de familie Buchell en liet hij zelfs een familiewapen ontwerpen. [10. Pollmann, Een andere weg naar God, 48. ]  Hoewel Buchelius bij zijn moeder opgroeide, bleef hij stevig vasthouden aan de familienaam en de status van zijn vader. Buchelius voelde zich een groot deel van zijn leven achtergesteld omdat hij een bastaardkind was. Het was hem dan ook aan niets gelegen om zijn bezoedelde verleden te verdoezelen. Ook hier is weer een grote parallel waarneembaar met Erasmus.

In september 1572 ging Aerent voor het eerst naar school. Hij werd ingeschreven bij de Latijnse Hiëronymusschool te Utrecht. Na negen jaar verliet hij deze school. Hij was er nooit met veel plezier heengegaan. In 1583 vertrok hij naar de stad Leiden om daar rechten te gaan studeren. [11. Pollmann, Een andere weg naar God, 48. ]  Brigitta Jans en zijn stiefvader Johan hadden hem naar de universiteit gestuurd; een graad in de rechten garandeerde immers een goede toekomst voor hun zoon. Wederom had Buchelius weinig plezier in het onderwijs dat hij volgde. Hij probeerde zijn afstuderen zo lang mogelijk uit te stellen en maakte tot twee keer toe een studiereis, onder andere naar Parijs waar hij twee jaar lang verbleef. Tijdens zijn reizen leerde hij vloeiend Frans spreken en ontmoette hij vele kunstenaars, intellectuelen, schrijvers en historici. In deze periode begon Buchelius ook met het optekenen van allerhande oudheidkundige wederwaardigheden en had hij zijn eerste Album Amicorum, een vriendenboek waarin medestudenten en beroemde geleerden een herinnering schreven of tekenden. [12. Langereis, Geschiedenis als ambacht, 62. ]

Nadat Buchelius zijn studie had afgerond bleef hij een aantal jaar werkeloos. Vanwege de financiële situatie werd hij genoodzaakt om op 34-jarige leeftijd zijn eerste baan te zoeken. De Utrechter werd secretaris van de eerste edele van Holland, Walraven van Brederode. Hij vestigde zich in 1590, voor zijn nieuwe betrekking in Den Haag. Uit verschillende brieven die Buchelius aan vrienden en familie stuurde, blijkt dat hij zich in deze functie niet op zijn plek voelde. Hij mocht bijvoorbeeld niet samen dineren met zijn adellijke opdrachtgever, wat hem erg tegen de borst stuitte. Daarnaast vond Buchelius dat zijn intellectuele mogelijkheden werden miskend en dat zijn aanzienlijke naam en afkomst in Den Haag onvoldoende serieus werden genomen. In 1591 voelde Aernout zich dusdanig ellendig, dat hij zich, door het eten van arsenicum en giftige paddestoelen van het leven probeerde te beroven. Deze poging tot zelfmoord mislukte, maar deed hem wel beseffen dat het verstandig was een nieuwe werkgever te zoeken. Hij trad kort daarop opnieuw in dienst als secretaris, ditmaal bij de adellijke Johannes van Hornes, heer van Boxtel. De werkomstandigheden bleken hier beter, maar wederom voelde Aernout zich niet op zijn plek. Uiteindelijk nam hij het opmerkelijke besluit dan maar te stoppen met werken. [13. Langereis, Geschiedenis als ambacht, 62. ]

Op 8 mei 1593 leek het leven van Buchelius een andere wending te nemen. Hij trouwde met Claesje van Voorst (1564 – 1644) in de Geertekerk in Utrecht. Hoewel zijn vrouw uit een welvarende middenklassenfamilie afkomstig was, lijkt het waarschijnlijk dat Buchelius niet alleen vanuit financieel oogpunt met Claesje in het huwelijk trad. In zijn Dirarium (dagboek) laat Buchelius duidelijk merken dat hij uit liefde met Claesje trouwde. Hij schrijft dat er slechts één vrouw voor hem is, en dat hij altijd de enige voor zijn vrouw zal zijn. [14. Pollmann, Een andere weg naar God, 91. ] Een maand voor het huwelijk legde Buchelius een eed af aan het Hof van Utrecht. Hij had examen gedaan in Romeinse rechtsteksten en stellingen ingeleverd. Hoewel Aernout slechts een ‘satis solide’ behaalde, wat zoveel inhoudt als een magere voldoende, had hij zijn studie in 1593 eindelijk afgerond. Met zijn behaalde papieren was hij in staat een advocatenkantoor te beginnen en te gaan werken als jurist. Samen met Claesje en haar vier jaar oude zoon Jacob vestigde Buchelius zich op de Nieuwe Gracht in Utrecht. Een jaar later werd hun enige kind geboren. Het was een jongen en hij heette, geheel in de familietraditie, ook weer Aernt. [15. Langereis, Geschiedenis als ambacht, 63. ]

Door het huwelijk veranderde niet alleen de financiële situatie van Buchelius, maar leek ook zijn religieuze voorkeur te verschuiven. Claesje kwam uit een gereformeerd milieu, terwijl Buchelius een katholieke opvoeding had genoten. Buchelius kwam door zijn huwelijk steeds vaker in aanraking met de gereformeerde kerk en leek zich hierin thuis te voelen. Gemengde huwelijken kwamen regelmatig voor in de Republiek, zonder dat één van beiden zich hoefde te bekeren. Hoewel Buchelius niet verplicht was zich aan te sluiten bij de gereformeerde gemeente deed hij dit toch. Pollmann noemt de vrouw van Buchelius als grootste stimulans voor het maken van deze overstap. Mogelijk wilde Aernout zijn geliefde Claesje daarmee tegemoetkomen. Bovendien was een officiële aansluiting bij de gereformeerde kerk in Utrecht, begin jaren negentig redelijk eenvoudig aangezien er een libertijnse wind waaide. Lidmaat worden bracht geen ingrijpende gevolgen met zich mee. De kerkelijke tucht was uiterst mild en volwassenen konden zelfs zonder belijdenis meedoen aan het avondmaal, dit in tegenstelling tot de rest van de Republiek. Mogelijk heeft dit milde karakter van de gereformeerde gemeente Buchelius er ook toe bewogen zich aan te sluiten bij de kerk van zijn vrouw. De overstap had immers weinig gevolgen voor zijn persoonlijke leven. [16. Pollmann, Een andere weg naar God, 103-104. ]

De religieuze ommekeer van Buchelius had in de daaropvolgende jaren ook gevolgen voor zijn politieke positionering. Verschillende familieleden van Claesje stonden in contact met prins Maurits van Oranje. Zo was de broer van Claesje lijfarts van de stadhouder. Na de wetsverzetting van 1618, die een eind zou maken aan het libertijns-gereformeerde karakter van de stadskerk en de orthodox-gereformeerden op de kussens bracht, wisten enkele jongere verwanten zelfs plaatselijke bestuursambten te verwerven. Buchelius bleef via de familie van zijn vrouw ook in de nieuwe politiek-religieuze situatie deel uitmaken van de Utrechtse elite. [17. Langereis, Geschiedenis als ambacht, 65. ]

Aan de voorspoedige periode die na de bruiloft aantrad leek een einde te komen toen de zoon van Aernout en Claesje op zeventienjarige leeftijd in 1611 overleed. Met het overlijden van Arent ontstond niet alleen een groot verdriet; de financiële verantwoordelijkheden die Buchelius voor zijn zoon had waren verdwenen. Hij besloot daarom opnieuw te stoppen met werken en louter nog met wetenschap bezig te houden. Onder druk van zijn schoonfamilie nam Buchelius in 1619 een nieuwe functie aan; hij werd bewindhebber van de Amsterdamse kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Buchelius werkte slechts kort voor de VOC. Hij had weinig plezier in het werk en pakte al vlug zijn geliefde geleerdenbestaan weer op. De daarbij behorende protesten van zijn schoonfamilie nam Arnoldus voor lief. In de jaren twintig zaten er verschillende familieleden van Claesje in het Utrechtse stadsbestuur. Buchelius kreeg in deze periode een aantal banen aangeboden. Zo werd hij een tweetal keer verkozen als ouderling (overigens onbetaald) en was hij voor korte tijd regent van het tuchthuis. Ten slotte kreeg hij de mogelijkheid raadsheer van het Hof van Utrecht te worden. Wederom koos Aernout niet voor een ambt met het daarbij behorende financiële voordelen, maar bleef hij trouw voor zijn geleerdenbestaan. Uiteindelijk wist Buchelius vanaf 1611 tot zijn dood 1641 – ondanks de protesten van Claesje en haar familie – zonder betaald werk te leven en zijn kostbare tijd aan studie, reizen, cultuur en vrienden te besteden. [18. Langereis, Geschiedenis als ambacht, 65. ]

Buchelius’ belangstelling voor de kunst

Buchelius heeft zijn leven lang grote belangstelling gehad voor beeldende kunst. Al in zijn studententijd legde hij contacten met kunstenaars in én buiten Utrecht. Uit de vele losse aantekeningen die hij over kunstwerken en hun producenten heeft gemaakt blijkt een zeer brede interesse. Veel schilders, die zeer uiteenlopende stijlen hanteerden, passeren de revue. Maar ook verscheidene kunstvormen trokken zijn aandacht, zoals de architectuur, glasschilderkunst, tapijtweverij en de graveerkunst. Bij de reizen van Buchelius gedurende zijn studententijd (maar ook later) bezocht hij ateliers, musea, kunsthandelaren en kunstverzamelaars, waarbij hij de aanschouwde kunstwerken in zijn vele aantekenboekjes noteerde. Buchelius bezocht onder andere Frankrijk, Duitsland, Italië en diverse Hollandse steden. Soms vermeldde hij alleen het thema of de naam van de kunstenaar. In andere gevallen gaf hij ook een kort persoonlijk oordeel over de kwaliteit van het werk. Enkele hiernavolgende voorbeelden illustreren de brede belangstelling van Buchelius.

Tijdens het verblijf van Buchelius in Parijs gedurende 1585-1586 maakte hij voor het eerst kennis met de Italiaanse kunst. Hij toonde zich daarbij zeer onder de indruk van de schilderijen van Raphael, Giovanni Batista Rosso en Sebastiano del Piombo. [19. Pollmann, Een andere weg naar God, 46. ]  In het najaar van 1589 bezocht Buchelius de stad Gouda, waar hij in de Sint-Janskerk de beroemde Goudse Glazen van de gebroeders Dirck en Wouter Crabeth bekeek. [20. G. van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, Aantekeningen betreffende kunst en kunstenaars, (1890), 23-24. ]  In april 1591 bewonderde Buchelius het kunstbezit van Jacob Razet, een fameus kunstverzamelaar uit Amsterdam en beschreef hij diens ‘Thesaurum pictorae omnigenis (schatkamer van allerhande schilderijen). Hij zag er schilderijen van Anthonie van Blockland, Cornelis Cornelisz van Haarlem, Dirck Barendsz., Cornelis Ketel, Abraham Bloemaert en vele anderen. [21. M.J.Bok, Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt, 1580-1700 , (Utrecht 1994), 87. ]  Overigens was Buchelius ook één van de eerste kunstliefhebbers die zich op schrift in waarderende woorden uitliet over de toen nog jonge Rembrandt. [22. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 92. ]  Bij een bezoek aan Delft in 1598 bezocht Buchelius de tapijtweverij van Francois Spierinx. [23. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 44-45. ]  Een jaar later maakte Buchelius een reis langs de Rijn, die eindigde in Keulen. Daar legde hij vooral belangstelling aan de dag voor grafiek. Hij kwam in contact met de kunsthandelaar en schilder Maximiliaan de la Court. Bij die gelegenheid deed Buchelius ook zijn eerste grote kunstaankoop: namelijk een verzameling gravures. [24. T. Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum des Arnoldus Buchellius’. Wallraf-Richartz-Jahrbuch 55 (1994), 239-268, aldaar 241. ]

adelaar

Grafiek en tekenkunst lijken de grootste aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend op Buchelius. Hij verzamelde niet alleen grafiek maar vervaardigde zelf ook diverse prentjes. Buchelius tekende en beschreef bijvoorbeeld inscripties van kerken en andere oude gebouwen en maakte daarnaast tekeningen van monumenten en familiewapens. Uit één van zijn Alba Amicorum – dat momenteel in Berlijn ligt – blijkt dat Buchelius het tekengereedschap ook voor andere zaken ter hand nam. Er zijn door hem vele vrouwspersonen met klederdrachten afgebeeld, evenals enkele moralistische thema’s. De hierboven afgebeelde adelaar is een voorbeeld van zijn tekenkunst. Zelf was hij bescheiden over het artistieke gehalte van zijn werk. Hij voorzag zijn signatuur AB steevast van “l” of “lud”, oftewel “ludebad”, hetgeen betekent: ‘als tijdverdrijf, uit liefhebberij;. Het is ook opmerkelijk dat Buchelius geen eigen tekeningen in zijn tweede album amicorum heeft gemaakt, waarin hij vele van zijn kunstvrienden een proeve van hun bekwaamheid liet geven. Blijkbaar durfde hij deze kunstwerken niet samen met zijn eigen werk in één boekband aan anderen te tonen omdat het contrast te groot was. Hedendaagse onderzoekers zijn niet eensluidend in hun oordeel over Buchelius’ eigen werk. Vignan-Wilberg noemt hem ‘ein nicht unbegabter Zeichner’ [25. Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum’, 242. ] , maar Judith Pollmann omschrijft enkele van zijn tekeningen als nogal amateuristisch. [26. Aantekeningen Judith Pollmann over album amicorum Buchelius, gemaakt bij bezoek aan de Kunstbibliothek Berlin. Met dank aan mw. Pollmann voor het beschikbaar stellen van deze aantekeningen. ]

Buchelius en het Utrechtse kunstenaarsmilieu

Om een duidelijk beeld van de contacten van Buchelius met het Utrechtse kunstenaarsmilieu te krijgen is het goed een netwerkanalyse te maken van zijn contacten met de lokale kunstenaars. In een dergelijk overzicht zullen de kunstenaars en hun specifieke contacten met Buchelius worden omschreven naar aanleiding van de nog beschikbare bronnen. Naast contacten en kunstwaardering, zal er worden gekeken of de religieuze omwenteling van Buchlius invloed heeft gehad op zijn appreciatie voor de Utrechtse kunst. Had Buchelius na zijn overstap van katholieke naar gereformeerde zijde alleen nog contact met gereformeerde schilders of thema’s, of had deze overstap daar geen enkele invloed op?

Bronkritiek

Voor het maken van een netwerkanalyse kan er gebruik worden gemaakt van de aantekeningen die Buchelius maakte. De eerste bron voor het onderzoek is het Commentarius rerum quotidianarum, ook wel het Dirarium genoemd. [27. G.L.A. Brom en van Langeraad, Diarium van Arend van Buchell, (Amsterdam 1907). ] Dit document is in eerste instantie een dagboek maar bevat daarnaast ook een stadsbeschrijving van Utrecht, reisjournaals en memoires. Het Dirarium omslaat de periode tussen 18 maart 1565 en 15 juli 1641. [28. Pollmann, Een andere weg naar God, 23-24. ]  De tweede bron die voor de analyse kan worden gebruikt wordt gevormd door de twee alba amicorum van Buchelius. Vrienden, medestudenten en hoogleraren schreven en tekenden in deze alba. Buchelius heeft gedurende zijn leven twee albums in zijn bezit gehad. Eén album ligt in Leiden, het andere bevindt zich momenteel in Berlijn. [29. Pollmann, Een andere weg naar God, 23-24. ]  Opvallend is dat het Berlijnse album nauwelijks inschrijvingen van kunstenaars bevat en ook geen tekenwerk van andere hand dan van Buchelius. Dit boekje heeft alle kenmerken van een traditioneel album amicorum dat door zeventiende-eeuwse studenten werd meegedragen op hun ‘grand-tour’ langs Europese universiteiten. In het Leidse vriendenboekje daarentegen hebben vooral Utrechtse kunstenaars blijk van hun kunnen gegeven, waaruit afgeleid zou kunnen worden dat Buchelius één album voor zijn reizen en één voor ‘thuis’ heeft gehanteerd. In het Berlijnse boekje staat achterin een opgave van alle inscripties in beide alba. Uit deze lijst blijkt dat sommige inscripties en kunstwerkjes uit het Leidse album later zijn toegevoegd, terwijl enkele andere blijken te zijn verdwenen.

De drie verslagen van Buchelius’ drie reizen naar Duitsland in 1587 (maart tot november), 1591 (juli tot november) en 1599-1600 (augustus tot januari) vormen de derde bron van informatie voor zijn belangstelling voor de kunst, in het bijzonder voor grafiek. [30. H. Keussen, Die drei Reisen des Utrechters Arnoldus Buchelius nach Deutchland, insbesondere sein Kölner Aufenthalt, (Keulen 1907). ]  Ook in het Notae Quotidinae heeft Buchelius aantekeningen over kunstenaars gemaakt. Dit document is een dagboek dat onder andere notities bevat over voorvallen die in en rondom Utrecht plaatsvonden. Daarnaast zijn er mededelingen over de oorlog met Spanje in opgenomen en gebeurtenissen omtrent de universiteit van Leiden. Het dagboek beslaat de periode tussen april 1636 en april 1636 én juni 1638 en april 1641. [31. J.C.W. van Campen (ed.), Notae Quotidinae van Aernout van Buchell (Utrecht 1940). ]  Voor Buchelius’ kunstinteresse zijn echter bovenal zijn Res Pictorae (kunstzaken) van belang. Dit is een bundeling van aantekeningen over kunstenaars. Het betreft hier niet alleen omschrijvingen van kunstwerken, maar ook wetenswaardigheden over het persoonlijke leven van kunstenaars en hun verwanten. [32. G. van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, Aantekeningen betreffende kunst en kunstenaars, (1890). ]

In eerste instantie lijken deze bronnen zeer waardevol voor het onderzoek. Ondanks de betekenis van de documenten kleven er nog enkele bezwaren aan bruikbaarheid. Als eerste vormt de taal voor de auteur van dit artikel een grote barrière. De aantekeningen van Buchelius zijn voor het grootste gedeelte opgesteld in het Latijn, afgewisseld met stukken Frans, Italiaans en Nederlands. Hoewel er inmiddels diverse passages zijn vertaald, zijn de grootste stukken tekst alleen in de originele vorm uitgegeven. Daarnaast is er weinig correspondentie met Utrechtse kunstenaars terug te vinden in de bronnen. Buchelius leefde in Utrecht, waardoor schriftelijk contact met zijn stadsgenoten overbodig was. Hierdoor is de informatie over Aernout en de Utrechtse kunstwereld zeer eenzijdig. Er is namelijk nauwelijks informatie over Buchelius terug te vinden die gereproduceerd is door kunstenaars. Ondanks de genoemde nadelen is het toch gelukt om met primaire én met secundaire bronnen een gedegen netwerkanalyse te maken.

Abraham Bloemaert

Een eerste belangrijke lijn in de contacten van Buchelius met de Utrechtse kunstenaarswereld, is de relatie tussen hem en de katholieke schilder Abraham Bloemaert (1566-1651). In 1590 maakte Bloemaert op 24-jarige leeftijd een tekening van een engel in het Album Amicorum van Buchelius. Deze kunstuiting is het vroegst bekende werk van Bloemaert. [33. Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum’, 246. ]  Aernout was toen 23 jaar oud. Het jaartal 1590 laat zien dat het tweetal op vrij jonge leeftijd met elkaar in contact stond. Daarnaast laat deze vroege datering helder zien dat Buchelius al op jonge leeftijd – gedurende zijn studie – relaties ontwikkelde in de Utrechtse kunstwereld.

engel

Bloemaert staat bekend als stamvader van de zogeheten Utrechtse school. Hij schilderende met name religieuze en mythologische voorstellingen en stond onder invloed van verschillende stijlen, zoals het maniërisme, het classicisme en het caravaggisme. [34. J. de Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, in: H. Adriaans e.a., De Utrechtse parade, van Scorel tot Rietveld en Koch, 1495-1995 (Utrecht 1994), 85-145, aldaar 102-108. ]  Mogelijk maakte niet alleen de schilderstijl van Bloemaert indruk op Buchelius. De talloze religieuze voorstellingen van Bloemaert kunnen de toen nog katholieke Buchelius ook vanuit een religieus oogpunt hebben aangesproken. Het werk van Bloemaert wordt een aantal keer genoemd in de Res Pictoriae. Buchelius schrijft ondermeer; ‘Het stuck van Huter, dat ik anno 1621 bij hem hebbe gesien, van Bloemaert gemaect, is redelicken groot, wesende een carsnacht (kerstnacht), waerin sijn tronie compt tusschen de twee harderen (herders), na het leven.’ Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk over het schilderij De aanbidding der wijzen, dat Bloemaert in 1624 vervaardigde. [35. J. de Meyere, Utrechtse Schilderkunst in de Gouden Eeuw, (Utrecht 2006), 50. ]  Dankzij deze aantekening weten wij dat de schilder zichzelf op het schilderij heeft afgebeeld. In totaal noemt Buchelius in zijn geschriften 24 verschillende werken van Bloemaert, waarvan er tegenwoordig nog maar 12 bekend zijn. Deze getallen geven tevens een impressie hoeveel van de oorspronkelijke kunstproductie in de loop der eeuwen verloren kan gaan. [36. Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum’, 246. ]

Bloemaert

Bloemaert had zeer veer leerlingen onder wie de Utrechters Hendrick ter Brugghen en Gerard Honthorst. Buchelius had met beide leerlingen contact. Verderop in dit artikel zullen deze contacten nader worden toegelicht. Bloemaert en zijn tweede vrouw Gerarda de Roij kregen een aantal kinderen, onder andere de schilders Adriaen en Hendrick Bloemaert en de graveurs Frederick en Cornelis. [37. De Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, 102-108. ]  In de aantekeningen van Buchelius worden de namen van de kinderen van Bloemaert veelvuldig genoemd. In het Notae Quotidianae noemt Buchelius de vier zonen en vermeldt hij dat ze evenals hun vader actief zijn in het kunstenaarsmilieu. Er wordt geen werk van de jonge Bloemaerts omschreven. [38. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 94-95. ]  Daarnaast noemt Buchelius ook de kinderen die niet in de kunstwereld terecht zijn gekomen. In het Notae Quotidianae schrijft hij; ‘May, Verstaen dat Bloemaerts soon, in Amsterdam gehijlict, soude banqueroute wesen, met verdriet van sijnen vader.’ Waarschijnlijk gaat het hier om de Hugo Bloemaert, een wijnhandelaar. [39. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 93. ]

In 1611 was Bloemaert actief betrokken bij de afsplitsing van de schilders uit het zadelaarsgilde om nadien een aparte schildersorganisatie op te richten, namelijk het St. Lucasgilde. [40. De Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, 102-108. ]  Ook werd door een samenwerking tussen enkele van de bij het gilde betrokken kunstenaars een Utrechtse tekenacademie opgericht. Deze oprichting vond kort na de start van het gilde plaats. Dat blijkt uit een brief van de Utrechtse humanist Johan de Witt van 21 juni 1612 aan Buchelius. [41. M.-J. Bok, Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt, 1580-1700 (Utrecht 1994), 180. ]  Bloemaert was door zijn schilderwerk uitgegroeid tot een welgesteld man. Zo bezat hij in Utrecht verschillende huizen, waarvan hij er twee in de Brigittenstraat in 1609 aan Buchelius verkocht. [42. Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum’, 246. ]  Buchelius schreef in zijn Res Pictoriae dat hij in oktober 1635 een bezoek bracht aan Bloemaert. In het huis van zijn vriend zag hij talloze kostbaarheden en curiositeiten. [43. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 75. ]

Het is een interessant gegeven dat Buchelius ook nog in 1635 contact had met Bloemaert. Hij was toen al jarenlang lidmaat en zelfs enkele periodes ouderling van de gereformeerde gemeente. Kennelijk heeft dit geen invloed gehad op zijn contacten met de katholieke schilder. Buchelius kwam immers bijna veertig jaar na zijn overstap van de katholieke naar de gereformeerde kerk nog bij Bloemaert over de vloer.

Hendrick ter Brugghen

Naast de familie Bloemaert had Buchelius mogelijk ook contact met de eerdergenoemde leerlingen van Bloemaert. In de Res Pictoriae wordt onder meer de leerling Hendrick ter Brugghen (1588-1629) genoemd. Hij was geen lidmaat maar waarschijnlijk een zogeheten ‘liefhebber’ van de gereformeerde religie, hetgeen wil zeggen dat hij geen belijdenis aflegde – waardoor niet kon deelnamen aan het avondmaal – maar wel de kerkdiensten bijwoonde. Ter Brugghen vertrok na zijn opleiding bij Abraham Bloemaert naar Italië, waar hij enkele jaren werkte. In 1616 werd hij lid van het Utrechtse St. Lucasgilde. Ter Brugghen is gedurende zijn leven een onopvallende schilder gebleven en heeft pas vele eeuwen later grote erkenning gekregen, in weerwil van de inspanningen van zijn zoon Richart die er alles aan deed om het werk van zijn vader aan te prijzen. Ter Brugghen stierf in 1629 aan de pest en werd begraven in de buurkerk in Utrecht. [44. De Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, 126-130. ]  Mogelijk heeft zijn impopulariteit en teruggetrokken bestaan ertoe geleid dat Buchelius alleen zijn sterfdag en schildersberoep in de Res Pictoriae noteerde. Daarnaast is het niet zeker of Buchelius Hendrich ter Brugghen daadwerkelijk heeft ontmoet. Hier zijn immers geen aantekeningen over bewaard gebleven. Buchelius schrijft in het Latijn; ‘Henricus ter Brug, pictor Ultraiectenis mortuus initio Novembris 1629’. Het werk van ter Brugghen wordt door Buchelius niet nader omschreven. [45. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 84. ]

Gerard Honthorst

Gerard Honthorst (1592 -1656) was evenals Ter Brugghen een leerling van Bloemaert en is vaker genoemd door Buchelius dan zijn medeleerling. Honthorst was één van de belangrijkste schilders uit de gouden eeuw. Hij was waarschijnlijk katholiek, net als zijn leermeester Bloemaert. De vader en grootvader van Honthorst waren ook al actief in het schildersvak. Beiden waren ‘cleedtschrijver’, ofwel behangschilder. Na zijn schildersopleiding ging Honthorst op reis naar Italië om daar voor een lange periode te gaan werken. Hij schilderde met prachtige licht-donker effecten, wat hem tot een zeer gewaardeerd kunstenaar maakte. Honthorst werkte voor verschillende hoven, onder andere het Engelse hof en het hof van Amalia van Solms en Frederik Hendrik. Hij verwierf enorme roem en verdiende veel geld met zijn schilderactiviteiten. [46. De Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, 130-137. ]

Buchelius heeft persoonlijk contact gehad met Honthorst. In zijn dagboek noteerde hij dat hij op 26 juli 1620 aanwezig was bij een feestmaal ter ere van de terugkeer van Honthorst uit Italië naar Utrecht. Bij deze festiviteiten waren verschillende mensen uit het (Utrechtse) kunstenaarsmilieu aanwezig. Buchelius noemt onder andere Abraham Bloemaert, Paulus Moreelse, kunsthandelaar Herman van Vollenhoven, Crispijn van Passe, architect Gijsbert van Vianen, zijn broer, de edelsmid Adam van Vianen, de uit Antwerpen gekomen broers Robrecht en Jan Colijn de Nole en Arnoldus Buchelius zelf. Deze passage over het feest van Honthorst is van groot belang voor het construeren van de netwerkanalyse rondom Buchelius. De aantekeningen geven aan dat er daadwerkelijk zoiets bestond al een Utrechts kunstenaarsmilieu. De kunstenaars hadden niet alleen via het gilde contact blijkbaar maar waren zelfs met elkaar bevriend. Opvallend is dat de achtergronden van de kunstenaars allemaal verschillend waren. Bij het feest van Honthorst waren schilders, graveurs, architecten, kunsthandelaars en geleerden aanwezig. Bovendien waren de religieuze achtergronden van de feestgangers zeer divers. In dit verband is het eveneens vermeldenswaar dat de aanwezigen volgens Buchelius niet alleen uitgebreid over het werk van Honthorst spraken, maar ook over het werk van Pieter Paul Rubens, de grote Antwerpse schilder van de katholieke contrareformatie. De belangrijkste conclusie die uit de beschrijving van het feestmaal valt te trekken is echter, dat Buchelius klaarblijkelijk actief betrokken was bij en geaccepteerd werd door de Utrechtse kunstwereld.

Paulus Moreelse

De volgende kunstenaar die in de netwerkanalyse naar voren komt was ook aanwezig op het feest van Honthorst, namelijk de gereformeerde schilder Paulus Moreelse (1571 – 1638). De Utrechter kwam uit een welgestelde familie en bracht verschillende kunstzinnige kinderen voort. Zijn twee zonen Johannes en Benjamin schilderden beiden, maar ook één van zijn dochters nam regelmatig het penceel ter hand. Moreelse werd in 1571 in Utrecht geboren. Hij ging in de leer bij de Delftse schilder Michiel van Mierevelt om vervolgens een studiereis te maken naar Italië. Moreelse kreeg zijn hele leven verschillende belangrijke opdrachten, ondermeer van Amalia van Solms en Frederik Hendrik. Hij schilderde portretten en bijbelse of mythologische thema’s. Moreelse had vele leerlingen, in ieder geval 28 stuks. Naast de schilderactiviteiten was hij ook actief als architect en planoloog. Hij ontwierp onder andere één van de Utrechtse stadspoorten. In 1596 werd Moreelse opgenomen in het Utrechtse schildersgilde. Hij was in 1611 bovendien nauw betrokken bij de afsplitsing van het zadelaarsgilde door de schilders. Uiteindelijk werd Moreelse zelfs deken van het gilde. [47. De Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, 116-120. ]

Buchelius

In 1611 maakte Moreelse een tekening in het Album Amicorum van Buchelius. Bij de tekening staat het volgende geschreven; “De satyr bij den boer, die warm en koud blaast”. Een jaar daarvoor, in 1610, portretteerde Moreelse de toen 45-jarige Buchelius en zijn vrouw Claesje in twee afzonderlijke portretten. [48. Pollmann, Een andere weg naar God, 132. ]  Buchelius lijkt pas begin zeventiende eeuw in aanraking te zijn gekomen met Paulus Moreelse. Het portret uit 1610 is namelijk de vroegst bekende vermelding van contact tussen de twee. Mogelijk hebben de strubbelingen rondom de reorganisatie van het St.Lucas gilde het tweetal met elkaar in contact gebracht. Moreelse stond rond 1611 immers samen met zijn collega Jochim Wttewael in de schijnwerpers van het Utrechtse politieke toneel. In 1618, na de wetsverzetting van prins Maurits, nam Moreelse samen met Wttewael zitting in het Utrechtse stadsbestuur, waarmee hij in hetzelfde politiek-religieuze kamp zat als Buchelius. [49. De Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, 116-120. ]

Joachim Wttewael

De Utrechter Joachim Wttewael (1566-1638) was net zoals Paulus Moreelse een gereformeerd politicus en schilder. De vader van Wttewael was glasschrijver en leermeester van zijn zoon. Na de schildersopleiding vertrok Wttewael naar Italië en Frankrijk voor een studiereis. Hij heeft gedurende zijn loopbaan met name historiestukken en portretten geschilderd. Terug in Utrecht was hij nauw betrokken bij de reorganisatie van het St. Lucasgilde en nam hij in 1618, zoals hierboven beschreven, plaats in het stadsbestuur. Wttewael was een vermogend man. Schilderen stond bij hem op de tweede de plek. Zijn handel in vlas zorgde voor de meeste inkomsten. [50. De Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, 109-116. ]  Afgaande op de beschikbare bronnen lijkt het erop dat Buchelius en Wttewael elkaar wel kenden, maar nauwelijks contact onderhielden. In het Diarium schrijft Buchelius dat Wttewael een Utrechtse schilder is en noteerde hij daarnaast zijn bruiloft. [51. Brom, Diarium, 388. ]  Ook wordt Wttewael als schilder in het Res Pictoriae genoemd. Buchelius waardeert echter geen schilderwerk van Wtteael en beschrijft geen persoonlijke ontmoetingen. [52. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 74 -75. ]

Pieter Jansz. Saenredam

De schilder Pieter Jansz. Saenredam (1597-1665) werd geboren in Assendelft en verhuisde in zijn tienerjaren met zijn moeder naar Haarlem. De vader van Saenredam was inmiddels overleden. In Haarlem werd hij in 1623 lid van het Lucasgilde en begon hij zijn schildersloopbaan. Saenredam zou zijn hele leven in Haarlem blijven wonen. Hij heeft wereldwijde bekendheid gekregen vanwege zijn gedetailleerde kerkinterieurs. Saenredam heeft lange tijd in Utrecht gewerkt en vele Utrechtse kerken geschilderd. [53. De Meyere, Utrechtse Schilderkunst, 343-342. ]  Het is onduidelijk of Buchelius en Saenredam elkaar bij deze gelegenheden persoonlijk ontmoet hebben. In ieder geval kende hij zijn kunst en heeft hij erover geschreven. In het Res Pictorae staat het volgende; “De vrouwen-dans davidis door Serredam gesneden compt nae glas. Het beste dat hij sneet was een Pallas. Obiit 1533 aetatis 39. Hij heeft gesneden daer David voor Saul op de harpe speelt, seer natuerlicken de vuytsinnighe zeeden Zauls vuytbeeldende. In Lucas labuere vyntmen Floreren, Magdalenen, Mardocheus, den Bose die Chritum tenteer.’ [54. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 89. ]

Jacques de Gheyn III (de jonge)

Buchelius maakte al vroeg kennis met de kunstenaarsfamilie De Gheyn. In 1591 verbleef hij enige tijd in Amsterdam, waar hij logeerde in het huis van de goudsmid en schilder Anthonius Boonhof. Samen met zijn gastheer bezocht hij toen Jacob de Gheyn II (de oudere), die als glasschilder, schilder en vooral als graveur aanzien genoot en werkte voor het Amsterdamse stadsbestuur. [55. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 7, 17. ]  In de Res Pictorae zou Buchelius later diverse keren melding maken van diens werk. Bijna een halve eeuw later ontmoette Buchelius de zoon van deze Amsterdamse kunstenaar, Jacques de Gheyn III, de jonge (1596-1644), die zich korte tijd daarvoor in Utrecht had gevestigd. De jonge De Gheyn toonde Buchelius op 3 april 1635 een grote collectie schelpen – ‘groote ende cleyne, in magna copia et raritudine’ – die hij in de loop der jaren had verzameld. [56. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 92. ]  Aan schelpen werd in die dagen grote waarde gehecht en ze waren zeer in trek bij de regenten-elite. Waarschijnlijk was De Gheyn dan ook niet alleen verzamelaar, maar ook handelaar. Er is een zakenreis van hem bekend naar Zweden in 1620. Samen met de bekende Constantijn Huygens maakte hij ook een reis naar Engeland. Hieruit blijkt dat de jonge De Gheyn in vooraanstaande kringen verkeerde, reden waarom Buchelius de statusgevoelige waarschijnlijk ook graag in zijn gezelschap verkeerde. Maar de belangrijkste reden voor Buchelius’ interesse voor vader en zoon De Gheyn lag ongetwijfeld in hun kunstenaarsschap. Net als zijn vader, die nog leerling was geweest van de grote graveur Hendrick Goltzius, stond de jonge De Gheyn namelijk bekend als een uitmuntende graveur en tekenaar, wiens vroege werk nauwelijks te onderscheiden is van dat van De Gheyn senior. [57. Winklerprins, deel 8, (Brussel/Amsterdam 1969 ), 327-328. ]

Chrispijn van de Passe

Tijdens zijn bezoek aan Keulen in 1599-1600 maakte Buchelius kennis met de van oorsprong Zuid-Nederlandse kopergraveur Chrispijn van de Passe (1560-1637). Kort nadat deze in 1585 als ‘meester-copernijder’ was opgenomen in het Antwerpse Lucasgilde, had hij deze stad om geloofsredenen moeten ontvluchten. [58. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, deel V, 454. ]  Van de Passe was doopsgezind en achtte het na de komst van de Spaanse legers onder Spinola namelijk veiliger om met vrouw en kinderen onderdak te zoeken in Aken. Later vestigde hij zich in Keulen. Zijn graveerwerk, dat onder meer beïnvloed werd door Coornhert en Goltzius, werd zeer gewaardeerd door Buchelius. In de winkel van de vrouw van Van de Passe kocht hij in 1599 verschillende etsen. [59. Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum’, 251. ]

Bucheliuscrispijn

Toen Van de Passe in 1611 wederom een nieuwe woonplaats moest zoeken omdat het Keulse stadsbestuur alle doopsgezinden verbande, spande Buchelius zich in om de door hem bewonderde graveur met diens gezin naar Utrecht te halen. In juni 1611 kon Buchelius zijn in Parijs verblijvende vriend Johannes de Witt melden dat hij hierin was geslaagd, waarop ook laatstgenoemde zeer opgetogen reageerde. Hiermee werd de basis gelegd tot een jarenlange vriendschap én samenwerking tussen Buchelius en Van de Passe, ondanks dat de graveur behoorde tot de zeer door Buchelius verfoeide doopsgezinde kerk.

Van de Passe, wiens kinderen Chrispijn II, Simon, Willem en Magdalena ook vaardig tekenstift en burijn hanteerden, liet veel van zijn werk door Buchelius van teksten en onderschriften voorzien. Voorbeelden hiervan zijn geïllustreerde uitgaven van Vergilius (1612), Genesis (1616) en een boek van Henry Holland over Engelse helden (1620). De meeste bekendheid verwierf hun samenwerking dankzij de uitgave van een bloemenboek, de Hortus Floridus (1614) en een lofzang op de Oranjes, uitgegeven onder de titel Nassovischen Oraignien-Boom (1615). [60. Pollmann, Een andere weg naar God, 114,151-152. ]  Overigens had Buchelius ook met de kinderen Van de Passe blijkbaar een goede relatie. Zo schreef hij een lofvers op het waarschijnlijk het door Simon gegraveerde portret van Magdalena (‘sculptrix celeberrima’). [61. www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/DVN/lemmata/data/Passe. Bezocht in april 2007. ]

BucheliscrispijnII

 

Van de Passe was daarmee de enige Utrechtse kunstenaar met wie Buchelius ook in de werksfeer samenwerkte. Deze bijzondere relatie werd in 1614 ook in artistiek opzicht in beeld gebracht, omdat Van de Passe in dat jaar een fraai gegraveerd portret van de toen 49-jarige Buchelius vervaardigde. Dit portret is niet gemaakt naar het geschilderde portret van Moreelse uit 1610. Het is duidelijk anders en toont Buchelius anno 1614. Daarnaast is er ook nog een tweede portretje van Buchelius bewaard gebleven dat door Van de Passe werd vervaardigd. Mogelijk betreft deze tekening een studie voor de gravure uit 1614. De houding en kleding van Buchelius lijken op de tekening namelijk enigszins hetzelfde. Doordat een gravure werd gedrukt, is het portret in spiegelbeeld weergegeven. Door het ontbreken van een jaartal op de tekening kan er helaas geen uitsluitsel worden gegeven of het hier ook daadwerkelijk een voorstudie betreft.

Als goede vriend verrijkte Van de Passe uiteraard ook het album amicorum van Buchelius met een fraaie pentekening, die overigens niet in het boekje zelf werd getekend maar er later in is geplakt. De rooms-katholiek ogende thematiek, de Heilige Familie (Jozef, Maria en het kindje Jezus), mag opmerkelijk heten gelet op de doopsgezinde achtergrond van de kunstenaar en de gereformeerde achtergrond van de albumbezitter. Minder verrassend is, dat kunsthistorici een grote verwantschap tussen deze afbeelding en schilderij van de katholieke Utrechter Bloemaert met eenzelfde thema menen waar te nemen. [62. Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum', 250-51. ]

Roelant Savery

De schilder Roelant Savery (1576 – 1639) bracht een groot gedeelte van zijn leven in Utrecht door en staat bekend om zijn bloemstillevens, landschapskunst en dierschilderkunst. Savery werd in het zuidelijke Kortrijk geboren en werkte in Praag voor keizer Rudolf II. In opdracht van de keizer trok hij rond door Tirol om de natuur te bestuderen. In 1619 vestigde Savery zich in Utrecht en sloot zich aan bij het St. Lucasgilde. [63. De Meyere, ‘Oude beeldende kunst’, 120-126. ]

Buchelius leek bekend te zijn met het werk van Savery Hij schreef in de Res Pictoriae dat hij in 1622 verschillende kunstwerken had gezien waaronder kunst van Savery. ‘Apud Boissens te leyden vidi veel teeckeningen van lantschappen ende andere, als van Lier, Cock, Aelst, Savory’. [64. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 55. ]  Verderop in de Res Pictoriae vermeldt Buchelius in een opsomming die ongedateerd is ondermeer ‘een schoon peert van Roelant van Savorij’. Overigens zijn er verwante afbeeldingen van een paard door Savery bekend, er is echter geen schilderij met slechts één paard terug te vinden. [65. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 60. ]  Het is lastig na te gaan of Buchelius daadwerkelijk (intensief) persoonlijk contact heeft gehad met Savery. Uit een aantekening over de familie Savery lijkt het of Buchelius zijn familie wel persoonlijk kende; ‘Hans Bol van Mechelen, natus obiit Amsterodami 1593. Sijn schoonsoon Frans Boels was oeck net van schilderen lantschappen ende Jaques Savorij van Cortrijck was meede sijn discipel, die ’t Amsterdam anno 1593 peste gestorven is naelatende Rolant savorij, sijnen broder, die hem niet ongelijcken is’. [66. Van Rijn, Arent van Buchel’s Res Pictoriae, 87. ]

Ondanks de twijfel over mogelijk contact tussen Savery en Buchelius kan er worden geconcludeerd dat het tweetal weinig met elkaar gemeen had en in de praktijk waarschijnlijk geen warme vriendschap onderhield. Savery werkte alleen in de ochtend. Hij hield van het nachtleven en bleef ongehuwd. Uiteindelijk zou hij krankzinnig sterven. De ordelijke Buchelius, die zijn leven in het teken van de wetenschap stelde, zou waarschijnlijk van het losbandige leven van Savery hebben gegruwd.

Adam Willaerts

De dichter en schilder Adam Willaerts (ca. 1577-1664) werd gedoopt in Londen. Zijn ouders waren vanwege politieke en religieuze onlusten vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar Engeland gevlucht. Het is bekend dat Willaerts 1605 in Utrecht trouwde en zich daar ook vestigde. In 1611 was hij betrokken bij de hervormingen binnen het St. Lucasgilde en tussen 1620 en 1638 was hij deken van het gilde. Rond deze periode had hij vele leerlingen. Willaerts staat bekend vanwege zijn panorama’s en zeestukken. Hij had drie zonen die ook schilderden en twee van zijn dochters waren gehuwd met een schilder. Willaerts werd in 1639 regent van het Sint Jacobsgasthuis in Utrecht, een functie die hij bekleedde tot zijn dood. Tijdens zijn leven kreeg hij talrijke opdrachten en genoot hij veel aanzien. [67. De Meyere, Utrechtse Schilderkunst, 385-386. ]

Buchelius en Willaerts moeten goede vrienden zijn geweest. In het Leidse Album Amicorum heeft Willaerts namelijk een tekening gemaakt. Het betreft een dubbelblad met daarop een strijd tussen een galei en spiegelschip bij een rotsachtige kust. De afbeelding is prachtig en zeer gedetailleerd. Het jaar van de tekening is onbekend. Naast het album amicorum zijn er ook aantekeningen van Buchelius over Willaerts terug te vinden. In het Notae Quotidianae (periode 1634 – 1639) schrijft Buchelius het volgende; ‘September, Adam Willaerts tweede soon vuyt Francrijc wedergecomen. Habet jam tres filios pictores’. Deze aantekening laat zien dat Buchelius ook betrokken was bij de familie Willaerts. Waarschijnlijk was het tweetal dus ook daadwerkelijk bevriend met elkaar.

De netwerkanalyse is uitgebreid maar omschrijft lang niet alle contacten die Buchelius heeft gehad met de kunstwereld. In dit werkstuk ligt de nadruk op vooraanstaande Utrechtse kunstenaars die contact hebben gehad met Buchelius. Uit tekeningen in het Leidse album amicorum, maar ook uit zijn Res Pictorae, blijkt dat hij ook buiten Utrecht nog veel andere kunstenaars persoonlijk heeft gekend, onder wie de adellijke architect Jacob van Campen (ontwerper van het Amsterdamse stadhuis), de Leidse schilder Petrus van Veen en de Haagse schilder Coenraet van Schilperoort. [68. Vignau-Wilberg, ‘Die Alba Amicorum’. ]

De positie van Buchelius in het Utrechtse kunstenaarsmilieu

Uit de netwerkanalyse blijkt dat Buchelius reeds vanaf zijn jonge jaren verschillende vriendschappen onderhield met schilders en tekenaars uit Utrecht. De achtergronden van deze mensen waren zeer divers. Zo stond Buchelius in contact met gereformeerde, doopsgezinde en met katholieke kunstenaars. De Utrechtse kunstwereld lijkt op het vlak van religie zeer pluriform te zijn geweest. Met name de intieme vriendschap met de doopsgezinde Crispijn van de Passe doet vermoeden dat religie geen noemenswaardige rol speelde in persoonlijke contacten en vriendschappen tussen Utrechters. Buchelius kon ondanks zijn overgang van de katholieke kerk naar de gereformeerde zijde, dus probleemloos integreren in het Utrechtse kunstenaarsmilieu.

Ook de schilderstijlen en kunsttechnieken van de diverse kunstcontacten van Buchelius, waren zeer verschillend. Zijn persoonlijke smaak lijkt hier vrij weinig invloed op te hebben gehad. Opvallend is dat Buchelius een gerespecteerd man was in de Utrechtse kunstwereld, ondanks het feit dat hij zelf geen professioneel kunstenaar was. De vriendschappen, maar wellicht ook zijn expertise op het wetenschappelijk vlak, moeten Buchelius aanzien hebben gegeven binnen de Utrechtse kunstkring. Het feest dat werd gevierd bij de terugkomst van Honthorst naar Utrecht – waar Buchelius ook deel vanuit maakte – bewijst deze acceptatie. Wellicht heeft Buchelius zeer veel moeite gedaan om onderdeel te zijn van deze prestigieuze kunstwereld. Zoals uit de korte biografie bleek, hechtte hij zeer veel waarde aan gegoede komaf, kennis van wetenschap en cultuur. Waarschijnlijk heeft hij deze erkenning gevonden als schakelfiguur in de kunstwereld. Het is daarbij opvallend dat Aernout door deze keuze wederom toch niet volledig deel uitmaakte van de wereld waartoe hij zo graag wilde behoren. Als jongeman wilde hij graag erkenning als bastaardzoon van kanunnik Aerent van Buchell. Hij bleef daarom gedurende lange tijd pronken met zijn afkomst van vaders zijde. Hij ontwierp zelfs – zoals eerder geschreven – een wapen voor de familie Buchell en zocht de familiestamboom uit. Ondanks zijn inspanningen bleef Buchelius een bastaardzoon. Dit zelfde gold voor zijn rol in de kunstwereld. Buchelius tekende en verzamelde kunst, maar schaamde zich voor zijn eigen tekentalent waardoor hij – hoewel hij werd gerespecteerd door zijn kunstenaarsvrienden – nooit volledig deel uitmaakte van het Utrechtse schildersnetwerk. Buchelius was als verzamelaar en wetenschapper daarentegen wel een gerespecteerd lid van de kunstwereld.

De inspanningen van Buchelius zijn van groot belang geweest voor het Utrechtse kunstenaarsmilieus aan het begin van de zeventiende eeuw. Het meest opmerkelijke aspect dat in de analyse naar voren komt betreft het gegeven dat veel van de personen waarmee hij intensief contact onderhield, nauw betrokken waren bij de (voor de Utrechtse kunstwereld zeer belangrijke) ontwikkelingen in de jaren 1610-1612. In deze periode voltrok zich de afsplitsing van de schilders uit het zadelaarsgilde in een eigen St. Lucasgilde en werd er een Utrechtse tekenacademie opgericht. Rond deze periode zijn ook de portretten van Buchelius door Moreelse en Van de Passe vervaardigd. Deze gegevens, gecombineerd met de inspanningen van Buchelius om Van de Passe naar Utrecht te halen, doen vermoeden dat Buchelius mogelijk op de achtergrond een belangrijke rol gespeeld heeft in juist deze cruciale periode. Het is bovendien opmerkelijk dat Buchelius rond 1611 zelf met persoonlijk leed te maken had. Zijn enige zoon overleed in dat jaar op slechts zeventienjarige leeftijd. Deze ingrijpende gebeurtenis heeft er voor gezorgd dat Buchelius zijn baan opgaf en zich geheel op zijn kunstliefhebberij stortte, wellicht om het verdriet om zijn overleden kind te vergeten.

Dit bericht was geplaatst inGeschiedenis, Kunstgeschiedenis and tagged , , . Bookmark the permalink. Zowel reacties als trackbacks zijn gesloten.