‘De (on)overbrugbare religieuze verschillen tussen
twee hovelingen in de Republiek.’
M.A.W.L.M. Abels (2009)
Inleiding
In dit artikel staat de bijzondere relatie tussen twee hovelingen van het stadhouderlijk Oranjehof centraal: namelijk de remonstrantse hofpredikant Johannes Wtenbogaert (1557-1644), en de contraremonstrantse hofsecretaris Constantijn Huygens (1596 – 1687). Uit de correspondentieoverzichten van Huygens blijkt dat deze tijdgenoten geregeld contact met elkaar onderhielden. [1. Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, De briefwisseling van Constantijn Huygens 1608-1687, In: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Huygens ] Bovendien wijdt Huygens in zijn beroemde werk Mijn jeugd enkele lovende passages aan het redenaarstalent van Wtenbogaert. Hij bewondert hem als predikant en noemt hem ondermeer een model ‘van absoluut volmaakte welsprekendheid’. [2. C.L. Heesakkers (red)., Constantijn Huygens, Mijn Jeugd, (Amsterdam 1987), 64-65. ] Het goede contact tussen Huygens en Wtenbogaert is opmerkelijk te noemen. Op zowel politiek als religieus vlak stond het tweetal namelijk lijnrecht tegenover elkaar. Daarnaast was er sprake van een leeftijdsverschil van meer dan veertig jaar.
Waarschijnlijk kende Constantijn Huygens de predikant via zijn vader Christiaan, die aan het Oranjehof als secretaris voor prins Maurits werkte. Wtenbogaert was in dezelfde periode als predikant en raadgever werkzaam aan het hof. Beiden dienden voor lange tijd de stadhouder en waren belangrijke hovelingen die dicht bij de prins stonden. In de aanloop naar de bestandstwisten (1617-1619) ontstond er echter een breuk tussen Wtenbogaert en het Oranjehof. De directe aanleiding hiervoor vormde – het nog nader te beschrijven – onzedelijke gedrag van stadhouder Maurits. Wtenbogaert sprak de prins rechtstreeks op zijn misstappen aan en werd vervolgens buiten de paleispoorten gezet. Ook in politiek-religieus opzicht groeiden de prins en predikant uit elkaar. Wtenbogaert was een bewonderaar van de remonstrantse leidsman Arminius, terwijl Maurits gedurende de bestandstwisten openlijk partij koos voor diens opponent, de contraremonstrant Gomarus. [3. J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, (Kampen 2006), 425- 426. ] Na de dood van Arminius zou Wtenbogaert zelfs de nieuwe leider van de remonstranten worden; dit zorgde uiteraard voor nog verdere verwijdering van het contraremonstrantse Oranjehof.
Daarnaast lijkt Wtenbogaert zich ook al gedurende zijn ambtsperiode weinig vertrouwd te hebben gevoeld bij een cultuur van hoofse uiterlijkheden. Als predikant verdiepte hij zich immers niet zozeer in tijdelijke zaken, maar vooral in het eeuwige. Wtenbogaert liet zich dan ook weinig positief uit over het hof. Hij was zelfs bang er niet meer van los te kunnen komen. Gedurende zijn aanstelling probeerde hij daarom verschillende keren tevergeefs zijn ontslag in te dienen bij Maurits. Over het hof schreef hij in zijn autobiografie: ‘dat den ingangh der hoven wyt, maer den uytgangh engh is, ja somtijdts gesloten’. [4. J. Wtenbogaert, Kerckelycke bedieninghe ende zedighe verantwoordingh by hemselven onpartydigh beschreven (Rotterdam 1647), 15. ]
De familie Huygens is de stadhouders en het Oranjehof daarentegen altijd trouw gebleven. Tijdens de bestandstwisten koos Christiaan Huygens dan ook voor de kant van Maurits. Zoon Constantijn onderstreepte deze keuze, door later ook als secretaris aan het Oranjehof te gaan werken. De familie koos daarnaast openlijk voor de contraremonstranten, door lidmaat te worden en te blijven van de gereformeerde kerk in Den Haag. [5. Koninklijke bibliotheek: Constantijn Huygens Profiel, De godsdienst van Huygens, In: http://www.kb.nl/dichters/huygens/huygens-06.html, passim. ] In de werken van Constantijn Huygens is er daarnaast – in tegenstelling tot bronnen over Wtenbogaert – nauwelijks kritiek te bespeuren over de stadhouders. Hoewel hof en de hoveling in de werken van Huygens wel kritiek te verduren krijgen, is het opvallend dat de ‘vorst’ geheel buiten schot blijft. [6. C. Huygens, Zedeprinten, Een sott hoveling, (1623). ] Waarschijnlijk komt dit door de positie waarin Huygens zich bevond. Voor de Zuid-Nederlandse immigrant was het namelijk erg lastig om een hoge bestuurlijke functie in de Republiek te bekleden. Deze ambten werden vrijwel altijd aan Noord-Nederlanders toebedeeld. De functie aan het hof was voor Huygens één van de weinige mogelijkheden om toch toegang te krijgen tot de bestuurlijke elite van de Republiek. Wellicht was hij daarom zeer voorzichtig met het uiten van kritiek op zijn stadhouderlijk werkgever. Hij kon daarmee immers zijn positie verspelen.
Daarnaast kan er worden aangenomen dat Huygens een man was die zeer op uiterlijkheden, intelligentie en goede komaf was gesteld. Hoewel in verschillende gedichten van zijn hand vol afschuw wordt gesproken over edellieden die alleen pronken met hun titel, voelde hij zich weldegelijk thuis bij de uiterlijkheden van het hof. [7. C. Huygens, Zedeprinten, Een sott hoveling, (1623). ] In de opvoeding van Huygens was daar dan ook veel aandacht aan besteed. Huygens was bekend en vertrouwd met hoofse zaken zoals etiquette en muziek. Hoe kan het dat Constantijn Huygens ondanks de religieuze verschillen met Wtenbogaert, het leeftijdsverschil en zijn persoonlijke strijd met de stadhouder, toch zoveel waardering voor de predikant had? Daarbij had Wtenbogaert ook nog eens het – door Huygens zo geliefde – hof de rug toegekeerd en sprak hij al tijdens zijn hofpredikantschap, weinig positief over het Oranjehof.
In dit artikel zal eerst naar de achtergronden en posities aan het hof van Wtenbogaert en Huygens worden gekeken. Hoe kwamen zij aan het Oranjehof terecht? Wat was hun religieuze voorkeur en had dit nog consequenties voor hun relatie met de stadhouder? Vervolgens worden de correspondentie tussen het tweetal en Huygens’ autobiografische geschrift Mijn jeugd nader toegelicht. Wat stond er precies in de brieven en zijn er zaken over religieuze en hoofse onenigheid in terug te lezen? Ten slotte wordt de relatie van Wtenbogaert en Huygens tegen het licht van de religieuze situatie in de Republiek gehouden. Konden Huygens en Wtenbogaert over religieuze grenzen heenkijken, of was er misschien toch sprake van enig wrevel?
Religie en gang naar het hof van Constantijn Huygens
De Zuid-Nederlander Constantijn Huygens was secretaris en vertrouweling aan het hof van Frederik Hendrik. Deze functie als hoveling had hij via zijn vader Christiaan Huygens weten te verwerven. Vader Huygens wilde graag worden opgevolgd door één van zijn zoons en gaf hen daarom bewust een brede opvoeding . Op deze manier zouden zijn kinderen aan het Oranjehof – en binnen andere gegoede kringen – leren functioneren. In de opvoeding stond ondermeer kennis van kunst, cultuur, sport, taal, politiek, retorica, muziek en etiquette centraal. Er werd van een hofsecretaris immers verwacht dat hij zich met intellectuelen van zijn tijd kon meten. [8. L. Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw, (Amsterdam 1997), passim. ] Vader maakte zijn zoons dus van jongst af aan vertrouwd met het hof en de hofsamenleving. [9. N. Elias, De hofsamenleving. Een sociologische studie van koningschap en hofaristocratie, (Amsterdam 1997), passim. ]
Niet alleen familiaire banden, goede komaf en kennis waren van belang om een ambt aan het stadhouderlijk hof te kunnen bekleden. Eén van de meest prominente elementen vormde de eerder genoemde religieuze achtergrond van een sollicitant. Al vanaf de Opstand was er sprake van een grote wederzijdse afhankelijkheid van de Oranjes en de gereformeerden. Deze calvinisten koesterden de Oranjes als bondgenoten en leiders van de natie. Omgekeerd hadden de Oranjes de gereformeerde kerk nodig ter ondersteuning van hun politieke aspiraties tegenover de stedelijke, gewestelijke en landelijke politiek. [10. M.A.W.L.M. Abels, Hofcultuur van de Oranjes. Schipperen tussen pronkzucht en gereformeerde soberheidsidealen, (Utrecht 2008), 1. ] Deze steun was ook nog ver na de Opstand van belang. Politieke spanningen in de Republiek – die voortvloeiden in de stadhouderloze tijdperken – zijn namelijk altijd een gevaar blijven vormen voor het voortbestaan van het Oranjehof. Voor de stadhouders was het dan ook van groot belang om gelijkgestemde en loyale lieden als hoveling aan te trekken, kandidaten die met name te vinden waren onder de gereformeerden.
Hoewel reeds werd genoemd dat Huygens stond ingeschreven als lidmaat van de gereformeerde kerk, lijkt hij gematigd te zijn geweest in zijn religieuze opvattingen. Hij heeft zich nooit fel uitgelaten tegenover de remonstranten, en lijkt bovendien geïnteresseerd te zijn geweest in de ideeën van beide strijdende partijen binnen de jonge calvinistische kerk. De catalogus van Huygens’ bibliotheek laat zien dat hij beschikking had over zeer uiteenlopende werken, ondermeer van Arminius, Gomarus, Wtenbogaert, Walaeus, Calvijn, Molineus, Heidanus, Voetius, Rivet en Perkins. [11. H.A. Hoffman, Constantijn Huygens (1596- 1687), Een christelijk-humanistische Bourgeois- gentilhomme in dienst van het Oranjehuis, (Utrecht 1983), 100-103. ]
Mogelijk was de uiteindelijke religiekeuze van (de familie) Huygens dan ook gedeeltelijk gestoeld op het behouden van hun maatschappelijke positie. Uit dit in 1617 geschreven gedicht, komt in elk geval naar voren dat Huygens het kerkelijk schisma zeer betreurde:
Verdeelde kercken
‘De grillen zijn soo veel, die elck om ’t seerst wil loven,
En yder in sijn’ kerck verheffen voorde best’,
Dat een met reden seid’ in een verwerde nest,
Heer, meerdert ons geloof, en mindert ons gelooven. [12. 'Hoffman, Constantijn Huygens, 103. ]
Dat de religiekeuze van Constantijn niet lóuter politiek geïnspireerd was, blijkt uit de vele gedichten en gebeden van Huygens. [13. Hoffman, Constantijn Huygens, 83. ] In deze getuigenissen van persoonlijke geloofsbeleving laat Huygens zien dat hij wel degelijk worstelde met contraremonstrantse sleutelbegrippen zoals menselijke zondigheid en de predestinatie. Huygens besteedde ondermeer in zijn Otia een groot gedeelte aan religie; hij noemde deze teksten ‘Bibel-stoff’. Daarnaast schreef hij de bundel Heilighe daghen (1645), waarin hij over verschillende christelijke feestdagen en vieringen dicht. Het afsluitende gedicht over de avondmaalsviering laat duidelijk zien dat Huygens een gereformeerd man was en zich sterk verbonden voelde met deze kerk. Begrippen als zondigheid en een ‘alwetende God’ staan in dit gedicht namelijk centraal: [14. F.L. Zwaan, Avondmaalsgedichten en heilige dagen door Constantijn. Huygens, (Zwolle 1968), passim. ]
‘s Heeren Avondmael
Is ‘t weer dijn’ hooghe Feest, en ick weer van de gasten?
Maer, Heer, het Bruijloftskleed daer ick in lest verscheen
Is over halver sleet, jae ‘ten gelijckt’er geen,
En ick sitt moedigh aen als of’t mij puntigh pasten.
Hoe waer de wraeck besteedt, soo Ghij mij nu verrasten,
En uijtter deure dreeft in ‘teewighe geween!
Noch borght ghij mij ‘tgelagh, en, op Geloof alleen
En wat boetveerdicheids, en laet mijn’ ziel niet vasten.
Dit’s dan ‘tboet-veerdigh Hert maer ‘tveerdigh gaet niet veer:
‘Tis geen begonnen werck. Wanneer wil’t boetigh wesen
Voor nu, voor gisteren, en voor den tyd naer desen,
Eens boetigh voor altoos; en wanneer wilt Ghij ‘t, Heer?
Is ‘t altijds weer op niews, en altyd weer op ‘t ouwe?
Oh dat mij ‘tholl berouw eens endtelick berouwe!’ [15. Zwaan, Avondmaalsgedichten en heiligen, passim.]
Religie en gang naar het hof van Johannes Wtenbogaert
Stadhouder Maurits had aanvankelijk niet de steun van een eigen hofprediker. Hij ging gewoon ter kerke bij de gereformeerde gemeente in zijn woonplaats. In deze situatie kwam verandering nadat de prinses-weduwe van Willem van Oranje, Louise de Coligny zich met haar gevolg in Den Haag had gevestigd. De Franstalige Louise verlangde naar kerkdiensten in haar moedertaal. Daarom werd de oude Hollandse grafelijke kapel op het Binnenhof omgedoopt tot een Waalse kerk. De vooraanstaande Utrechter en predikant Johannes Wtenbogaert werd vervolgens door de Staten-Generaal in 1590 gevraagd, om als predikant in de kerk te gaan werken. Johannes Wtenbogaert werd 1557 geboren. In 1580 begon hij zijn theologiestudie in Genève. In Zwitserland raakte hij bevriend met Jacobus Arminius (1559-1609), die later de grondlegger zou worden van het remonstrantisme. [16. L. Wülschleger, Scheurmakers en Nieuwlichters, over Remonstranten en Contraremonstranten te ’s-Gravenhage (1612-1618), (Leiden, 1989),71. ]
Wtenbogaert zelf had twijfels over de functie van hofpredikant. Later schreef hij in zijn autobiografie: ‘Ick vonde mij hierin evenwel seer perplext: Ick badt Godt: konde mij niet redden met volle gerustigheydt. Ick hadde hier en daer wat gelesen ende gehoort , ’t welck mij der Heeren Hoven seer suspeckt maeckte’. [17. Wtenbogaert, Kerckelycke bedieninghe, 15. ] Op aandringen van onder andere de Hollandse raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt, de machtigste man in de Republiek, ging Wtenbogaert uiteindelijk toch overstag.
Tussen 1593 en 1610 begeleidde Wtenbogaert prins Maurits op de meeste van zijn veldtochten. Hij werd de vertrouweling van de prins betreffende zaken van religieuze én politieke aard. Er kwam echter een einde aan de vertrouwensband toen de eerder genoemde seksuele escapades van de prins aan het licht kwamen. Maurits ontving op zijn paleis aan het binnenhof geregeld ‘nachtegalen’ – de eufemistische aanduiding voor prostituees – en had bij zes verschillende vrouwen kinderen verwekt. De kamerheer van Maurits, Jean de Paris, fungeerde daarbij als souteneur voor de prins. Hij zorgde dat de dames zonder te worden opgemerkt door eventuele voorbijgangers en lijfwachten het stadhouderlijk verblijf konden betreden. [18. K. Zandvliet, (red.), Maurits prins van Oranje, (Zwolle 2000), 49. ] De Paris bleek echter niet van onbesproken gedrag en belandde in het gevang nadat hij een moord op een juwelier had gepleegd. Vlak voor zijn executie wilde hij zijn geweten zuiveren en sprak daarom met Wtenbogaert. Hij vertelde hem over de vele dames die Maurits in zijn stadhouderlijk kwartier had ontvangen en zijn persoonlijke medewerking daaraan. Wtenbogaert was enorm geschokt en confronteerde Maurits met deze feiten. De prins reageerde furieus, gooide zelfs meubilair naar Wtenbogaert en zette hem vervolgens buiten de paleispoorten. [19. Zandvliet, Maurits, 49-50. ]
Ook in politiek-religieus opzicht trad verwijdering op. Wtenbogaert was een bewonderaar van de theoloog Arminius. Na diens dood nam hij de leiding van diens volgelingen – de remonstranten – op zich, terwijl Maurits in 1617 openlijk de kant koos van de contraremonstranten. Daarmee kwam de hofpredikant politiek aan de zijde van Maurits’ rivaal Oldenbarnevelt te staan. Hoewel hij gedurende de bestandstwisten steeds naar onderlinge verdraagzaamheid streefde, raakten Maurrits en hij ook hierdoor steeds verder van elkaar verwijderd. Na de arrestatie en executie van Oldenbarnevelt vluchtte Wtenbogaert naar Antwerpen, waar hij in 1619 de Remonstrantse Broederschap oprichtte. [20. Wülschleger, Scheurmakers en Nieuwlichters, 73. ] In 1626 kreeg Wtenbogaert toestemming terug te keren naar Den Haag. Hij kreeg een preekverbod waar hij zich niet altijd aan hield, maar wat verder tot weinig opschudding leidde. Tot aan zijn dood bleef hij zich inzetten voor de Remonstrantse Broederschap. Bovendien bleef hij publiceren over het schisma binnen de calvinistische gemeenschap en schreef hij de geschiedenis van de bestandstwisten. In 1644 overleed hij op 87-jarige leeftijd. [21. Wülschleger, Scheurmakers en Nieuwlichters, 73. ]
Het contact tussen Huygens en Wtenbogaert: de geschriften
In het autobiografisch werk Mijn jeugd wordt Wtenbogaert door Huygens niet alleen genoemd maar ook geroemd. Mijn jeugd lijkt een mengeling van (autobiografische) onderwerpen en gebeurtenissen die Huygens tussen mei 1629 en april 1631 opschreef. [22. Heesakkers, Mijn Jeugd,135. ] Huygens geeft in het geschrift ondermeer een beschrijving van zijn kinderjaren, de opvoeding, kritiek op enkele visies van tijdgenoten, een verhandeling over de schilderkunst en een lijst met personen waar hij grote waardering voor heeft. Wtenbogaert is één van deze mensen.
De predikant wordt door Huygens voor de eerste keer genoemd tijdens een gebeurtenis gedurende zijn kinderjaren. Wtenbogaert zou hebben toegekeken bij de opvoering van een Franse toneeloefening door Constantijn en zijn broer Maurits. Huygens is zeer positief over de acteerprestaties en schrijft; ‘Onder de talrijke toeschouwers zat ook de [bovengenoemde] doorluchtige Louise van Oranje, samen met de prinsenkinderen. Maurits’ vertolking bracht haar, evenals de grote redenaar Johannes Wtenbogaert, voor iedereen zichtbaar in tranen. Het leek wel alsof zij bij een reëel gebeuren aanwezig waren en niet bij een toneelvoorstelling’. [23. Heesakkers, Mijn Jeugd, 34. ] Dit citaat geeft een goed beeld van de onderlinge band tussen de vrouw van de stadhouder en de hooggeplaatste hovelingen aan het Oranjehof. Huygens, Wtenbogaert en de Oranjes gingen blijkbaar ook binnen de ‘private sfeer’ met elkaar om. Daarbij is het interessant om te zien dat Huygens de predikant kennelijk al vanaf zijn kinderjaren kende. Wtenbogaert was – afgaand op dit citaat – misschien zelfs een huisvriend die geregeld bij de familie over de vloer kwam.
De tweede passage die aan de predikant is gewijd is, betreft een dubbellof voor de Anglicaanse predikant John Donne en remonstrantse Wtenbogaert naar aanleiding van hun welsprekendheid. Over de predikanten zegt Huygens ondermeer; ‘Diep in mijn hart staan zij gegrift, als modellen van absoluut volmaakte welsprekendheid’. Ook zegt hij: ‘Bij deze mensen was […] de presentatie echt, of het nu ging om het eenvoudige genre of het verheven genre met al zijn pathos. Zij zetten zich op de kansel geen toneelmasker op om dat thuis weer af te leggen’. Voor Huygens lijkt met name de echtheid waarmee de predikanten spreken van groot belang te zijn geweest. Ze spelen volgens hem geen toneel maar laten hun ware gezicht zien. Ten slotte zegt hij nog: ‘Maar het belangrijkste was, dat zij met hun natuurlijke gratie alle retorische opsmuk zonder problemen konden missen. En hoe verder zij zich hielden van gekunsteldheid, hoe overtuigender zij waren’. [24. Heesakkers, Mijn Jeugd, 64-65. ]
Het is opmerkelijk dat Huygens, ter illustratie van voorbeeldige welsprekendheid, een Anglicaanse én een remonstrantse predikant opvoert. Huygens lijkt zich daarmee niet om de religieuze boodschap te bekommeren maar zich louter op de presentatie van de predikanten de richten. Over Wtenbogaert zegt Huygens wel dat hij ‘door het noodlot onttrokken [is] aan de zwaar beproefde kerk van ons vaderland’. [25. Heesakkers, Mijn Jeugd, 64-65. ] Met deze zin maakt Huygens uiteraard een toespeling op de keuze van Wtenbogaert voor de remonstranten. Het is opvallend dat Huygens deze keuze toeschrijft aan het noodlot en niet aan de predikant zelf.
Huygens spreekt in Mijn jeugd waardering uit voor Wtenbogaert. Bovendien wordt duidelijk dat ze elkaar al sinds de jeugd van Constantijn kenden. Hoewel Huygens het predikantschap van Wtenbogaert beschrijft, wordt er niet over inhoudelijke religieuze verschillen gesproken. Waarschijnlijk was dit toch een lastig onderwerp om over te schrijven. Mogelijk heeft Huygens het geschrift zelfs voor publicatie bedoeld; het schrijven over het gevoelige religieuze verschillen – zo kort na de bestandstwisten – zou dan uitermate onverstandig zijn geweest. Hij kon hiermee mensen voor het hoofd stoten en misschien wel zijn eigen positie aan het hof in gevaar brengen.
Dan zijn er nog de brieven. De overgeleverde correspondentie tussen Huygens en Wtenbogaert is helaas gering in omvang. In totaal zijn er slechts drie brieven bewaard gebleven. Het is goed mogelijk dat het tweetal vaker met elkaar heeft geschreven, maar dat verschillende brieven gewoonweg verloren zijn gegaan. De eerste brief is door de 23-jarige Huygens in 1619 geschreven. Hij schreef de brief in het Frans. [26. H.C. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Uytenbogaert III, (Utrecht 1875), 311. ] Huygens lijkt in de tekst de rol van nederige leerling in te nemen. Hij bedankt zijn oude leermeester Wtenbogaert voor de vele lessen die hij van hem heeft geleerd. Deze levenswijsheden van Wtenbogaert heeft hij bovendien weten om te zetten in gedichten. Daarbij schrijft Huygens dat hij God smeekt hem te behoeden voor onheil. Huygens stuurde de brief, waarschijnlijk vergezeld met verschillende gedichten van zijn hand, naar Wtenbogaert. De brief is interessant omdat Huygens hier al op vrij jonge leeftijd over een lange vriendschap spreekt. Daarnaast is de brief ten tijde van de Dordtse Synode (1618-1619) geschreven; een periode die werd gekenmerkt door felle religieuze discussies. Blijkbaar had deze gebeurtenis geen invloed op het contact tussen Huygens en de predikant.
Daarna volgt er een brief die werd geschreven in 1637. Het betreft een kort en praktisch Nederlandstalig briefje. Wtenbogaert beveelt in de tekst een vriend van hem bij Huygens aan. [27. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 42. ] Dat de vriendschap ook ver na de bestandtwisten voortduurde blijkt uit de laatste brief. Deze stamt uit februari 1641 en betreft een reactie van de dan 84-jarige Wtenbogaert op een boekje dat hij heeft ontvangen van Huygens. Hij bedankt Huygens voor het toezenden van ‘dat boecxken van ’t orgel’, [28. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 287. ] dat hij ondanks zijn slechte zicht vanwege ouderdom, met plezier heeft gelezen. Voor het schrijven van deze brief zegt Wtenbogaert dan ook dat hij zijn; ‘arme oogen nog ten uytersten geperst [heeft] tot het schrijven van dese weynighe regulen, alleen om te seggen, dat het werck mij sonderling wel bevalt’. [29. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 287. ]
Het ‘orgel boecxken’ werd in 1641 door Huygens geschreven. Het is een betoog genaamd Gebruyck of Ongebruyck van ’t orgel, waarin Huygens pleit voor het toestaan van orgelmuziek tijdens de gereformeerde eredienst. [30. D.N.J. van der Paauw, (ed.), Gebruyck of Ongebruyck van ’t orgel. In de kercken der vereenighde Nederlanden. Door Constantijn Huygens, (Rotterdam 1937). ] Het is interessant dat Huygens dit boekje schreef en het naar Wtenbogaert stuurde. Tijdens een vergadering van de provinciale synode van Dordrecht in 1574, was namelijk besloten dat zelfstandig én begeleidend orgelspel tijdens de kerkdienst te verbieden. Orgelmuziek zou afleiden van de spirituele zaken en was daarom ongeoorloofd. Dit besluit is echter vanaf het begin een heikel punt geweest, dat niet alleen door Huygens werd bekritiseerd. Zo wilden verschillende provinciale synodes graag zelfstandig invulling geven aan het gebruik van orgelmuziek. Dat het orgel lange tijd een groot twistpunt bleef, blijkt uit een tweede verregaand ‘orgelbesluit’, dat de invloedrijke Nationale Synode in 1578 nam; alle orgels moesten uit de kerk worden verwijderd. Het is zeer opvallend dat aan dit besluit door de afzonderlijke kerkgemeentes en stadsbesturen nauwelijks gehoor werd gegeven. In sommige steden (zoals bijvoorbeeld in Leiden) werd als reactie op dit besluit juist een organist aangesteld, die dagelijks publieke concerten moest opvoeren. [31. F.L., Zwaan, Constantijn Huygens gebruyck of ongebruyck van ’t orgel in de kercken der vereenighde Nederlanden, (Amsterdam 1974), 5-6. ] Deze reactie illustreert niet alleen de grote strijd, maar ook het belang dat er in de zestiende en zeventiende eeuw al dan niet aan het orgelspel werd gehecht.
Hoewel Huygens kritiek had op het verbod, onderscheidt hij in zijn boekje het orgelgebruik (begeleiding van de zang tijdens de dienst) en het orgelmisbruik (orgelspel buiten de eredienst). Dit onderscheid is opvallend omdat Huygens zelf een groot liefhebber was van muziek, ook buiten de eredienst. In Mijn Jeugd komt immers naar voren dat hij verschillende instrumenten bespeelde en goed kon dansen. [32. Zwaan, Constantijn Huygens gebruyck of ongebruyck, 7. ]
Wtenbogaert spreekt in zijn brief een dankwoord aan Huygens uit voor het toezenden van het ‘boexcken’. Daarnaast lijkt hij het met het pleidooi van Huygens eens te zijn, ‘indien ’t orgel in de vergaderinge der christenen stichtelick gebruyckt kan worde – ’t welck ik houde – U.Ed. voorstelt’. [33. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 287. ] Daarna maakt Wtenbogaert nog een mooie verwijzing naar het kerkelijk schisma. Hij verzucht dat de harmonie van het orgel zo mooi klinkt en noemt vervolgens een ‘veel beter ende ongelijck stichtelicker harmonie in de kercke in een andere saeck, die ick nu niet en roere, omdat het verloop van vele dingen ende de verdorvenheyt dertijden doen schromen daervan te spreken, ende de hoope beneemt van daertoe te geraken’. [34. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 287. ]
Konden Huygens en Wtenbogaert over religieuze (en hoofse) grenzen
heenkijken?
Uit de documenten die van Huygens en Wtenbogaert bewaard zijn gebleven blijkt een lange vriendschap. In Mijn Jeugd komt naar voren dat Wtenbogaert – enige tijd na zijn hofpredikantschap – in de privésfeer met de familie Huygens contact onderhield. Hoewel Wtenbogaert in zijn rol als predikant weinig voelde voor het hof en het hofleven, vervulde hij als vriend van de familie Huygens blijkbaar een andere rol. Persoonlijk wrok tegenover het hof vormde hier voor de voormalig hoveling kennelijk geen barrière. Het is daarbij wel opvallend dat er in de documenten geen enkele keer wordt gerept over het predikantschap en adviseurschap van Wtenbogaert aan het hof. Waarschijnlijk had dit te maken met het persoonlijke en religieuze conflict waarin Wtenbogaert en het Oranjehof waren verwikkeld. Daardoor waren beiden – in elk geval op papier – zeer voorzichtig hier iets over te vermelden.
Het is verder opmerkelijk dat in de documenten religieuze onderwerpen toch niet worden geschuwd. Huygens bezingt het redenaarstalent van Wtenbogaert en stuurt hem een boekje over de zeer gevoelige orgelkwestie. Wtenbogaert oordeelt in een brief vervolgens zeer positief over het boekje. Daarbij moet worden opgemerkt dat de religieuze verschillen worden benoemd, maar dat er niet inhoudelijk niet op de zaken wordt ingegaan. Huygens noemt Wtenbogaert een ‘model van absolute welsprekendheid’ maar vermeldt vervolgens niets over de inhoud van zijn preken. Wel is er de cryptische verwijzing naar het vroeg zeventiende-eeuwse kerkelijk schisma in de brief van Wtenbogaert over het orgelboekje. Maar daarbij zegt de predikant uitdrukkelijk dat hij de disharmonie in de gereformeerde kerk niet wenst aan te roeren. Hieruit blijkt dat het aansnijden van de spanningen rondom de religieverschillen in de privésfeer bij voorkeur vermeden werd.
Intensief contact tussen zeventiende-eeuwse geleerden van diverse gezindten was in de Republiek overigens geen uitzondering. Een voorbeeld hiervan is de remonstrantse dichter, predikant en hoogleraar in de logica Caspar Barlaeus (1584-1648). Hij had ondanks zijn keuze voor de remonstrantse zijde goed contact met contraremonstrantse tijdgenoten, onder wie Huygens. Barlaeus heeft zich nooit bij de Remonstrants Broederschap van Wtenbogaert aangesloten, maar zich wel nadrukkelijk gemengd in theologische discussies. Hij verloor door zijn religiekeuze zelfs zijn positie als hoogleraar. [35. Nieuw Nederlandsch biografisch Woordenboek, Deel I, (Leiden 1912), 67-70. ] Ondanks deze verregaande maatschappelijke consequenties, leek deze keuze dus geen rigoureuze gevolgen te hebben voor de private sfeer. Barlaeus bleef vriendschappelijke relaties onderhouden met aanhangers van andere gezindten.
Dit gold ook voor de naar het remonstrantisme overhellende theoloog en humanist Gerardus Vossius (1577 -1649). Hij had eveneens een zeer breed netwerk van vrienden waarmee hij correspondeerde. Hij schreef ondermeer brieven aan Constantijn Huygens, de Waals-gereformeerde Andreas Colvius en de katholieke hoogleraar uit Leuven Erycus Puteanus. [36. C.S.M. Rademaker, Leven en werk van Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), (Hilversum 1999), 231. ] Een laatste voorbeeld is de uit Utrecht afkomstige, oudheidkundige en kunstkenner Arnoldus Buchelius (1565-1641). Hij stapte over van katholieke naar gereformeerde zijde, maar heeft ondanks deze kerkwisseling altijd een religieus zeer divers netwerk van geleerden, schilders en vrienden om zich heen gehad. [37. J. Pollman, Een andere weg naar God. De reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641), (Amsterdam 2000), passim. ]
Frijhoff introduceerde voor deze vorm van interreligieuze contacten in de zeventiende eeuw de term omgangsoecumene. Hij bedoelt hier het vreedzaam naast elkaar bestaan, en met elkaar omgaan van groepen met verschillende religies, onder handhaving en benadrukking van de religieuze verschillen. [38. W. Frijhoff, ‘Religious life in Amsterdam ‘s Golden Age. A new approach’ In.; W. Frijhoff, Embodied believe. Ten essays on religious culture in Dutch history, (Hilversum 2002), 17-38. Aldaar: 31. ] In de praktijk kwam dat neer op ‘concrete samenwerking in het dagelijks leven, waarbij aan de confessionele verschillen stilzwijgend voorbijgegaan werd’. [39. W. Frijhoff en M. Spies, Nederlandse cultuur in Europese context. 1650 Bevochten eendracht, (Den Haag 1999), 358. ] De ‘geleerde correspondentie’ en (onderlinge) omgang van personen als Huygens, Wtenbogaert, Barlaeus, Vossius en Buchelius zou kunnen worden beschouwd als een treffende illustratie van dergelijke omgangsoecumene. Daarbij is het belangrijk te vermelden dat het hier een elite betreft. Deze was in het onderling contact traditioneel geneigd, confessionele of politieke geschillen terzijde te schuiven. Men probeerde zich juist zo veel mogelijk op onderwerpen te richten, die de verscheidene partijen samenbond. [40. H. Bots, ‘De Vrede van Münster en de republiek der letteren' In: De zeventiende eeuw 13, (Nijmegen 1997), 235-244. Aldaar: 236. ] Deze ‘bindmiddelen’ werden in de hogere Europese kringen met name gevonden in het vervullen van de rol van een intelligent en belezen mens.
Ook in de vriendschap tussen Huygens en Wtenbogaert werden politieke en religieuze verschillen zo veel mogelijk verzwegen. De aandacht werd gevestigd op onderwerpen waarover zij gelijkgestemd waren zoals bijvoorbeeld in hun gezamenlijke liefde voor het orgelspel. Huygens en Wtenbogaert lijken zich daarnaast volledig te hebben gevonden in de rol van mannen uit de hogere en geleerde kring. Deze rollen komen in de correspondentie en in het geschift Mijn jeugd duidelijk naar voren.
Constantijn Huygens en Johannes Wtenbogaert
‘De (on)overbrugbare religieuze verschillen tussen
twee hovelingen in de Republiek.’
M.A.W.L.M. Abels (2009)
Inleiding
In dit artikel staat de bijzondere relatie tussen twee hovelingen van het stadhouderlijk Oranjehof centraal: namelijk de remonstrantse hofpredikant Johannes Wtenbogaert (1557-1644), en de contraremonstrantse hofsecretaris Constantijn Huygens (1596 – 1687). Uit de correspondentieoverzichten van Huygens blijkt dat deze tijdgenoten geregeld contact met elkaar onderhielden. [1. Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, De briefwisseling van Constantijn Huygens 1608-1687, In: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Huygens ] Bovendien wijdt Huygens in zijn beroemde werk Mijn jeugd enkele lovende passages aan het redenaarstalent van Wtenbogaert. Hij bewondert hem als predikant en noemt hem ondermeer een model ‘van absoluut volmaakte welsprekendheid’. [2. C.L. Heesakkers (red)., Constantijn Huygens, Mijn Jeugd, (Amsterdam 1987), 64-65. ] Het goede contact tussen Huygens en Wtenbogaert is opmerkelijk te noemen. Op zowel politiek als religieus vlak stond het tweetal namelijk lijnrecht tegenover elkaar. Daarnaast was er sprake van een leeftijdsverschil van meer dan veertig jaar.
Waarschijnlijk kende Constantijn Huygens de predikant via zijn vader Christiaan, die aan het Oranjehof als secretaris voor prins Maurits werkte. Wtenbogaert was in dezelfde periode als predikant en raadgever werkzaam aan het hof. Beiden dienden voor lange tijd de stadhouder en waren belangrijke hovelingen die dicht bij de prins stonden. In de aanloop naar de bestandstwisten (1617-1619) ontstond er echter een breuk tussen Wtenbogaert en het Oranjehof. De directe aanleiding hiervoor vormde – het nog nader te beschrijven – onzedelijke gedrag van stadhouder Maurits. Wtenbogaert sprak de prins rechtstreeks op zijn misstappen aan en werd vervolgens buiten de paleispoorten gezet. Ook in politiek-religieus opzicht groeiden de prins en predikant uit elkaar. Wtenbogaert was een bewonderaar van de remonstrantse leidsman Arminius, terwijl Maurits gedurende de bestandstwisten openlijk partij koos voor diens opponent, de contraremonstrant Gomarus. [3. J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis, (Kampen 2006), 425- 426. ] Na de dood van Arminius zou Wtenbogaert zelfs de nieuwe leider van de remonstranten worden; dit zorgde uiteraard voor nog verdere verwijdering van het contraremonstrantse Oranjehof.
Daarnaast lijkt Wtenbogaert zich ook al gedurende zijn ambtsperiode weinig vertrouwd te hebben gevoeld bij een cultuur van hoofse uiterlijkheden. Als predikant verdiepte hij zich immers niet zozeer in tijdelijke zaken, maar vooral in het eeuwige. Wtenbogaert liet zich dan ook weinig positief uit over het hof. Hij was zelfs bang er niet meer van los te kunnen komen. Gedurende zijn aanstelling probeerde hij daarom verschillende keren tevergeefs zijn ontslag in te dienen bij Maurits. Over het hof schreef hij in zijn autobiografie: ‘dat den ingangh der hoven wyt, maer den uytgangh engh is, ja somtijdts gesloten’. [4. J. Wtenbogaert, Kerckelycke bedieninghe ende zedighe verantwoordingh by hemselven onpartydigh beschreven (Rotterdam 1647), 15. ]
De familie Huygens is de stadhouders en het Oranjehof daarentegen altijd trouw gebleven. Tijdens de bestandstwisten koos Christiaan Huygens dan ook voor de kant van Maurits. Zoon Constantijn onderstreepte deze keuze, door later ook als secretaris aan het Oranjehof te gaan werken. De familie koos daarnaast openlijk voor de contraremonstranten, door lidmaat te worden en te blijven van de gereformeerde kerk in Den Haag. [5. Koninklijke bibliotheek: Constantijn Huygens Profiel, De godsdienst van Huygens, In: http://www.kb.nl/dichters/huygens/huygens-06.html, passim. ] In de werken van Constantijn Huygens is er daarnaast – in tegenstelling tot bronnen over Wtenbogaert – nauwelijks kritiek te bespeuren over de stadhouders. Hoewel hof en de hoveling in de werken van Huygens wel kritiek te verduren krijgen, is het opvallend dat de ‘vorst’ geheel buiten schot blijft. [6. C. Huygens, Zedeprinten, Een sott hoveling, (1623). ] Waarschijnlijk komt dit door de positie waarin Huygens zich bevond. Voor de Zuid-Nederlandse immigrant was het namelijk erg lastig om een hoge bestuurlijke functie in de Republiek te bekleden. Deze ambten werden vrijwel altijd aan Noord-Nederlanders toebedeeld. De functie aan het hof was voor Huygens één van de weinige mogelijkheden om toch toegang te krijgen tot de bestuurlijke elite van de Republiek. Wellicht was hij daarom zeer voorzichtig met het uiten van kritiek op zijn stadhouderlijk werkgever. Hij kon daarmee immers zijn positie verspelen.
Daarnaast kan er worden aangenomen dat Huygens een man was die zeer op uiterlijkheden, intelligentie en goede komaf was gesteld. Hoewel in verschillende gedichten van zijn hand vol afschuw wordt gesproken over edellieden die alleen pronken met hun titel, voelde hij zich weldegelijk thuis bij de uiterlijkheden van het hof. [7. C. Huygens, Zedeprinten, Een sott hoveling, (1623). ] In de opvoeding van Huygens was daar dan ook veel aandacht aan besteed. Huygens was bekend en vertrouwd met hoofse zaken zoals etiquette en muziek. Hoe kan het dat Constantijn Huygens ondanks de religieuze verschillen met Wtenbogaert, het leeftijdsverschil en zijn persoonlijke strijd met de stadhouder, toch zoveel waardering voor de predikant had? Daarbij had Wtenbogaert ook nog eens het – door Huygens zo geliefde – hof de rug toegekeerd en sprak hij al tijdens zijn hofpredikantschap, weinig positief over het Oranjehof.
In dit artikel zal eerst naar de achtergronden en posities aan het hof van Wtenbogaert en Huygens worden gekeken. Hoe kwamen zij aan het Oranjehof terecht? Wat was hun religieuze voorkeur en had dit nog consequenties voor hun relatie met de stadhouder? Vervolgens worden de correspondentie tussen het tweetal en Huygens’ autobiografische geschrift Mijn jeugd nader toegelicht. Wat stond er precies in de brieven en zijn er zaken over religieuze en hoofse onenigheid in terug te lezen? Ten slotte wordt de relatie van Wtenbogaert en Huygens tegen het licht van de religieuze situatie in de Republiek gehouden. Konden Huygens en Wtenbogaert over religieuze grenzen heenkijken, of was er misschien toch sprake van enig wrevel?
Religie en gang naar het hof van Constantijn Huygens
De Zuid-Nederlander Constantijn Huygens was secretaris en vertrouweling aan het hof van Frederik Hendrik. Deze functie als hoveling had hij via zijn vader Christiaan Huygens weten te verwerven. Vader Huygens wilde graag worden opgevolgd door één van zijn zoons en gaf hen daarom bewust een brede opvoeding . Op deze manier zouden zijn kinderen aan het Oranjehof – en binnen andere gegoede kringen – leren functioneren. In de opvoeding stond ondermeer kennis van kunst, cultuur, sport, taal, politiek, retorica, muziek en etiquette centraal. Er werd van een hofsecretaris immers verwacht dat hij zich met intellectuelen van zijn tijd kon meten. [8. L. Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw, (Amsterdam 1997), passim. ] Vader maakte zijn zoons dus van jongst af aan vertrouwd met het hof en de hofsamenleving. [9. N. Elias, De hofsamenleving. Een sociologische studie van koningschap en hofaristocratie, (Amsterdam 1997), passim. ]
Niet alleen familiaire banden, goede komaf en kennis waren van belang om een ambt aan het stadhouderlijk hof te kunnen bekleden. Eén van de meest prominente elementen vormde de eerder genoemde religieuze achtergrond van een sollicitant. Al vanaf de Opstand was er sprake van een grote wederzijdse afhankelijkheid van de Oranjes en de gereformeerden. Deze calvinisten koesterden de Oranjes als bondgenoten en leiders van de natie. Omgekeerd hadden de Oranjes de gereformeerde kerk nodig ter ondersteuning van hun politieke aspiraties tegenover de stedelijke, gewestelijke en landelijke politiek. [10. M.A.W.L.M. Abels, Hofcultuur van de Oranjes. Schipperen tussen pronkzucht en gereformeerde soberheidsidealen, (Utrecht 2008), 1. ] Deze steun was ook nog ver na de Opstand van belang. Politieke spanningen in de Republiek – die voortvloeiden in de stadhouderloze tijdperken – zijn namelijk altijd een gevaar blijven vormen voor het voortbestaan van het Oranjehof. Voor de stadhouders was het dan ook van groot belang om gelijkgestemde en loyale lieden als hoveling aan te trekken, kandidaten die met name te vinden waren onder de gereformeerden.
Hoewel reeds werd genoemd dat Huygens stond ingeschreven als lidmaat van de gereformeerde kerk, lijkt hij gematigd te zijn geweest in zijn religieuze opvattingen. Hij heeft zich nooit fel uitgelaten tegenover de remonstranten, en lijkt bovendien geïnteresseerd te zijn geweest in de ideeën van beide strijdende partijen binnen de jonge calvinistische kerk. De catalogus van Huygens’ bibliotheek laat zien dat hij beschikking had over zeer uiteenlopende werken, ondermeer van Arminius, Gomarus, Wtenbogaert, Walaeus, Calvijn, Molineus, Heidanus, Voetius, Rivet en Perkins. [11. H.A. Hoffman, Constantijn Huygens (1596- 1687), Een christelijk-humanistische Bourgeois- gentilhomme in dienst van het Oranjehuis, (Utrecht 1983), 100-103. ]
Mogelijk was de uiteindelijke religiekeuze van (de familie) Huygens dan ook gedeeltelijk gestoeld op het behouden van hun maatschappelijke positie. Uit dit in 1617 geschreven gedicht, komt in elk geval naar voren dat Huygens het kerkelijk schisma zeer betreurde:
Verdeelde kercken
‘De grillen zijn soo veel, die elck om ’t seerst wil loven,
En yder in sijn’ kerck verheffen voorde best’,
Dat een met reden seid’ in een verwerde nest,
Heer, meerdert ons geloof, en mindert ons gelooven. [12. 'Hoffman, Constantijn Huygens, 103. ]
Dat de religiekeuze van Constantijn niet lóuter politiek geïnspireerd was, blijkt uit de vele gedichten en gebeden van Huygens. [13. Hoffman, Constantijn Huygens, 83. ] In deze getuigenissen van persoonlijke geloofsbeleving laat Huygens zien dat hij wel degelijk worstelde met contraremonstrantse sleutelbegrippen zoals menselijke zondigheid en de predestinatie. Huygens besteedde ondermeer in zijn Otia een groot gedeelte aan religie; hij noemde deze teksten ‘Bibel-stoff’. Daarnaast schreef hij de bundel Heilighe daghen (1645), waarin hij over verschillende christelijke feestdagen en vieringen dicht. Het afsluitende gedicht over de avondmaalsviering laat duidelijk zien dat Huygens een gereformeerd man was en zich sterk verbonden voelde met deze kerk. Begrippen als zondigheid en een ‘alwetende God’ staan in dit gedicht namelijk centraal: [14. F.L. Zwaan, Avondmaalsgedichten en heilige dagen door Constantijn. Huygens, (Zwolle 1968), passim. ]
‘s Heeren Avondmael
Is ‘t weer dijn’ hooghe Feest, en ick weer van de gasten?
Maer, Heer, het Bruijloftskleed daer ick in lest verscheen
Is over halver sleet, jae ‘ten gelijckt’er geen,
En ick sitt moedigh aen als of’t mij puntigh pasten.
Hoe waer de wraeck besteedt, soo Ghij mij nu verrasten,
En uijtter deure dreeft in ‘teewighe geween!
Noch borght ghij mij ‘tgelagh, en, op Geloof alleen
En wat boetveerdicheids, en laet mijn’ ziel niet vasten.
Dit’s dan ‘tboet-veerdigh Hert maer ‘tveerdigh gaet niet veer:
‘Tis geen begonnen werck. Wanneer wil’t boetigh wesen
Voor nu, voor gisteren, en voor den tyd naer desen,
Eens boetigh voor altoos; en wanneer wilt Ghij ‘t, Heer?
Is ‘t altijds weer op niews, en altyd weer op ‘t ouwe?
Oh dat mij ‘tholl berouw eens endtelick berouwe!’ [15. Zwaan, Avondmaalsgedichten en heiligen, passim.]
Religie en gang naar het hof van Johannes Wtenbogaert
Stadhouder Maurits had aanvankelijk niet de steun van een eigen hofprediker. Hij ging gewoon ter kerke bij de gereformeerde gemeente in zijn woonplaats. In deze situatie kwam verandering nadat de prinses-weduwe van Willem van Oranje, Louise de Coligny zich met haar gevolg in Den Haag had gevestigd. De Franstalige Louise verlangde naar kerkdiensten in haar moedertaal. Daarom werd de oude Hollandse grafelijke kapel op het Binnenhof omgedoopt tot een Waalse kerk. De vooraanstaande Utrechter en predikant Johannes Wtenbogaert werd vervolgens door de Staten-Generaal in 1590 gevraagd, om als predikant in de kerk te gaan werken. Johannes Wtenbogaert werd 1557 geboren. In 1580 begon hij zijn theologiestudie in Genève. In Zwitserland raakte hij bevriend met Jacobus Arminius (1559-1609), die later de grondlegger zou worden van het remonstrantisme. [16. L. Wülschleger, Scheurmakers en Nieuwlichters, over Remonstranten en Contraremonstranten te ’s-Gravenhage (1612-1618), (Leiden, 1989),71. ]
Wtenbogaert zelf had twijfels over de functie van hofpredikant. Later schreef hij in zijn autobiografie: ‘Ick vonde mij hierin evenwel seer perplext: Ick badt Godt: konde mij niet redden met volle gerustigheydt. Ick hadde hier en daer wat gelesen ende gehoort , ’t welck mij der Heeren Hoven seer suspeckt maeckte’. [17. Wtenbogaert, Kerckelycke bedieninghe, 15. ] Op aandringen van onder andere de Hollandse raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt, de machtigste man in de Republiek, ging Wtenbogaert uiteindelijk toch overstag.
Tussen 1593 en 1610 begeleidde Wtenbogaert prins Maurits op de meeste van zijn veldtochten. Hij werd de vertrouweling van de prins betreffende zaken van religieuze én politieke aard. Er kwam echter een einde aan de vertrouwensband toen de eerder genoemde seksuele escapades van de prins aan het licht kwamen. Maurits ontving op zijn paleis aan het binnenhof geregeld ‘nachtegalen’ – de eufemistische aanduiding voor prostituees – en had bij zes verschillende vrouwen kinderen verwekt. De kamerheer van Maurits, Jean de Paris, fungeerde daarbij als souteneur voor de prins. Hij zorgde dat de dames zonder te worden opgemerkt door eventuele voorbijgangers en lijfwachten het stadhouderlijk verblijf konden betreden. [18. K. Zandvliet, (red.), Maurits prins van Oranje, (Zwolle 2000), 49. ] De Paris bleek echter niet van onbesproken gedrag en belandde in het gevang nadat hij een moord op een juwelier had gepleegd. Vlak voor zijn executie wilde hij zijn geweten zuiveren en sprak daarom met Wtenbogaert. Hij vertelde hem over de vele dames die Maurits in zijn stadhouderlijk kwartier had ontvangen en zijn persoonlijke medewerking daaraan. Wtenbogaert was enorm geschokt en confronteerde Maurits met deze feiten. De prins reageerde furieus, gooide zelfs meubilair naar Wtenbogaert en zette hem vervolgens buiten de paleispoorten. [19. Zandvliet, Maurits, 49-50. ]
Ook in politiek-religieus opzicht trad verwijdering op. Wtenbogaert was een bewonderaar van de theoloog Arminius. Na diens dood nam hij de leiding van diens volgelingen – de remonstranten – op zich, terwijl Maurits in 1617 openlijk de kant koos van de contraremonstranten. Daarmee kwam de hofpredikant politiek aan de zijde van Maurits’ rivaal Oldenbarnevelt te staan. Hoewel hij gedurende de bestandstwisten steeds naar onderlinge verdraagzaamheid streefde, raakten Maurrits en hij ook hierdoor steeds verder van elkaar verwijderd. Na de arrestatie en executie van Oldenbarnevelt vluchtte Wtenbogaert naar Antwerpen, waar hij in 1619 de Remonstrantse Broederschap oprichtte. [20. Wülschleger, Scheurmakers en Nieuwlichters, 73. ] In 1626 kreeg Wtenbogaert toestemming terug te keren naar Den Haag. Hij kreeg een preekverbod waar hij zich niet altijd aan hield, maar wat verder tot weinig opschudding leidde. Tot aan zijn dood bleef hij zich inzetten voor de Remonstrantse Broederschap. Bovendien bleef hij publiceren over het schisma binnen de calvinistische gemeenschap en schreef hij de geschiedenis van de bestandstwisten. In 1644 overleed hij op 87-jarige leeftijd. [21. Wülschleger, Scheurmakers en Nieuwlichters, 73. ]
Het contact tussen Huygens en Wtenbogaert: de geschriften
In het autobiografisch werk Mijn jeugd wordt Wtenbogaert door Huygens niet alleen genoemd maar ook geroemd. Mijn jeugd lijkt een mengeling van (autobiografische) onderwerpen en gebeurtenissen die Huygens tussen mei 1629 en april 1631 opschreef. [22. Heesakkers, Mijn Jeugd,135. ] Huygens geeft in het geschrift ondermeer een beschrijving van zijn kinderjaren, de opvoeding, kritiek op enkele visies van tijdgenoten, een verhandeling over de schilderkunst en een lijst met personen waar hij grote waardering voor heeft. Wtenbogaert is één van deze mensen.
De predikant wordt door Huygens voor de eerste keer genoemd tijdens een gebeurtenis gedurende zijn kinderjaren. Wtenbogaert zou hebben toegekeken bij de opvoering van een Franse toneeloefening door Constantijn en zijn broer Maurits. Huygens is zeer positief over de acteerprestaties en schrijft; ‘Onder de talrijke toeschouwers zat ook de [bovengenoemde] doorluchtige Louise van Oranje, samen met de prinsenkinderen. Maurits’ vertolking bracht haar, evenals de grote redenaar Johannes Wtenbogaert, voor iedereen zichtbaar in tranen. Het leek wel alsof zij bij een reëel gebeuren aanwezig waren en niet bij een toneelvoorstelling’. [23. Heesakkers, Mijn Jeugd, 34. ] Dit citaat geeft een goed beeld van de onderlinge band tussen de vrouw van de stadhouder en de hooggeplaatste hovelingen aan het Oranjehof. Huygens, Wtenbogaert en de Oranjes gingen blijkbaar ook binnen de ‘private sfeer’ met elkaar om. Daarbij is het interessant om te zien dat Huygens de predikant kennelijk al vanaf zijn kinderjaren kende. Wtenbogaert was – afgaand op dit citaat – misschien zelfs een huisvriend die geregeld bij de familie over de vloer kwam.
De tweede passage die aan de predikant is gewijd is, betreft een dubbellof voor de Anglicaanse predikant John Donne en remonstrantse Wtenbogaert naar aanleiding van hun welsprekendheid. Over de predikanten zegt Huygens ondermeer; ‘Diep in mijn hart staan zij gegrift, als modellen van absoluut volmaakte welsprekendheid’. Ook zegt hij: ‘Bij deze mensen was […] de presentatie echt, of het nu ging om het eenvoudige genre of het verheven genre met al zijn pathos. Zij zetten zich op de kansel geen toneelmasker op om dat thuis weer af te leggen’. Voor Huygens lijkt met name de echtheid waarmee de predikanten spreken van groot belang te zijn geweest. Ze spelen volgens hem geen toneel maar laten hun ware gezicht zien. Ten slotte zegt hij nog: ‘Maar het belangrijkste was, dat zij met hun natuurlijke gratie alle retorische opsmuk zonder problemen konden missen. En hoe verder zij zich hielden van gekunsteldheid, hoe overtuigender zij waren’. [24. Heesakkers, Mijn Jeugd, 64-65. ]
Het is opmerkelijk dat Huygens, ter illustratie van voorbeeldige welsprekendheid, een Anglicaanse én een remonstrantse predikant opvoert. Huygens lijkt zich daarmee niet om de religieuze boodschap te bekommeren maar zich louter op de presentatie van de predikanten de richten. Over Wtenbogaert zegt Huygens wel dat hij ‘door het noodlot onttrokken [is] aan de zwaar beproefde kerk van ons vaderland’. [25. Heesakkers, Mijn Jeugd, 64-65. ] Met deze zin maakt Huygens uiteraard een toespeling op de keuze van Wtenbogaert voor de remonstranten. Het is opvallend dat Huygens deze keuze toeschrijft aan het noodlot en niet aan de predikant zelf.
Huygens spreekt in Mijn jeugd waardering uit voor Wtenbogaert. Bovendien wordt duidelijk dat ze elkaar al sinds de jeugd van Constantijn kenden. Hoewel Huygens het predikantschap van Wtenbogaert beschrijft, wordt er niet over inhoudelijke religieuze verschillen gesproken. Waarschijnlijk was dit toch een lastig onderwerp om over te schrijven. Mogelijk heeft Huygens het geschrift zelfs voor publicatie bedoeld; het schrijven over het gevoelige religieuze verschillen – zo kort na de bestandstwisten – zou dan uitermate onverstandig zijn geweest. Hij kon hiermee mensen voor het hoofd stoten en misschien wel zijn eigen positie aan het hof in gevaar brengen.
Dan zijn er nog de brieven. De overgeleverde correspondentie tussen Huygens en Wtenbogaert is helaas gering in omvang. In totaal zijn er slechts drie brieven bewaard gebleven. Het is goed mogelijk dat het tweetal vaker met elkaar heeft geschreven, maar dat verschillende brieven gewoonweg verloren zijn gegaan. De eerste brief is door de 23-jarige Huygens in 1619 geschreven. Hij schreef de brief in het Frans. [26. H.C. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Uytenbogaert III, (Utrecht 1875), 311. ] Huygens lijkt in de tekst de rol van nederige leerling in te nemen. Hij bedankt zijn oude leermeester Wtenbogaert voor de vele lessen die hij van hem heeft geleerd. Deze levenswijsheden van Wtenbogaert heeft hij bovendien weten om te zetten in gedichten. Daarbij schrijft Huygens dat hij God smeekt hem te behoeden voor onheil. Huygens stuurde de brief, waarschijnlijk vergezeld met verschillende gedichten van zijn hand, naar Wtenbogaert. De brief is interessant omdat Huygens hier al op vrij jonge leeftijd over een lange vriendschap spreekt. Daarnaast is de brief ten tijde van de Dordtse Synode (1618-1619) geschreven; een periode die werd gekenmerkt door felle religieuze discussies. Blijkbaar had deze gebeurtenis geen invloed op het contact tussen Huygens en de predikant.
Daarna volgt er een brief die werd geschreven in 1637. Het betreft een kort en praktisch Nederlandstalig briefje. Wtenbogaert beveelt in de tekst een vriend van hem bij Huygens aan. [27. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 42. ] Dat de vriendschap ook ver na de bestandtwisten voortduurde blijkt uit de laatste brief. Deze stamt uit februari 1641 en betreft een reactie van de dan 84-jarige Wtenbogaert op een boekje dat hij heeft ontvangen van Huygens. Hij bedankt Huygens voor het toezenden van ‘dat boecxken van ’t orgel’, [28. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 287. ] dat hij ondanks zijn slechte zicht vanwege ouderdom, met plezier heeft gelezen. Voor het schrijven van deze brief zegt Wtenbogaert dan ook dat hij zijn; ‘arme oogen nog ten uytersten geperst [heeft] tot het schrijven van dese weynighe regulen, alleen om te seggen, dat het werck mij sonderling wel bevalt’. [29. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 287. ]
Het ‘orgel boecxken’ werd in 1641 door Huygens geschreven. Het is een betoog genaamd Gebruyck of Ongebruyck van ’t orgel, waarin Huygens pleit voor het toestaan van orgelmuziek tijdens de gereformeerde eredienst. [30. D.N.J. van der Paauw, (ed.), Gebruyck of Ongebruyck van ’t orgel. In de kercken der vereenighde Nederlanden. Door Constantijn Huygens, (Rotterdam 1937). ] Het is interessant dat Huygens dit boekje schreef en het naar Wtenbogaert stuurde. Tijdens een vergadering van de provinciale synode van Dordrecht in 1574, was namelijk besloten dat zelfstandig én begeleidend orgelspel tijdens de kerkdienst te verbieden. Orgelmuziek zou afleiden van de spirituele zaken en was daarom ongeoorloofd. Dit besluit is echter vanaf het begin een heikel punt geweest, dat niet alleen door Huygens werd bekritiseerd. Zo wilden verschillende provinciale synodes graag zelfstandig invulling geven aan het gebruik van orgelmuziek. Dat het orgel lange tijd een groot twistpunt bleef, blijkt uit een tweede verregaand ‘orgelbesluit’, dat de invloedrijke Nationale Synode in 1578 nam; alle orgels moesten uit de kerk worden verwijderd. Het is zeer opvallend dat aan dit besluit door de afzonderlijke kerkgemeentes en stadsbesturen nauwelijks gehoor werd gegeven. In sommige steden (zoals bijvoorbeeld in Leiden) werd als reactie op dit besluit juist een organist aangesteld, die dagelijks publieke concerten moest opvoeren. [31. F.L., Zwaan, Constantijn Huygens gebruyck of ongebruyck van ’t orgel in de kercken der vereenighde Nederlanden, (Amsterdam 1974), 5-6. ] Deze reactie illustreert niet alleen de grote strijd, maar ook het belang dat er in de zestiende en zeventiende eeuw al dan niet aan het orgelspel werd gehecht.
Hoewel Huygens kritiek had op het verbod, onderscheidt hij in zijn boekje het orgelgebruik (begeleiding van de zang tijdens de dienst) en het orgelmisbruik (orgelspel buiten de eredienst). Dit onderscheid is opvallend omdat Huygens zelf een groot liefhebber was van muziek, ook buiten de eredienst. In Mijn Jeugd komt immers naar voren dat hij verschillende instrumenten bespeelde en goed kon dansen. [32. Zwaan, Constantijn Huygens gebruyck of ongebruyck, 7. ]
Wtenbogaert spreekt in zijn brief een dankwoord aan Huygens uit voor het toezenden van het ‘boexcken’. Daarnaast lijkt hij het met het pleidooi van Huygens eens te zijn, ‘indien ’t orgel in de vergaderinge der christenen stichtelick gebruyckt kan worde – ’t welck ik houde – U.Ed. voorstelt’. [33. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 287. ] Daarna maakt Wtenbogaert nog een mooie verwijzing naar het kerkelijk schisma. Hij verzucht dat de harmonie van het orgel zo mooi klinkt en noemt vervolgens een ‘veel beter ende ongelijck stichtelicker harmonie in de kercke in een andere saeck, die ick nu niet en roere, omdat het verloop van vele dingen ende de verdorvenheyt dertijden doen schromen daervan te spreken, ende de hoope beneemt van daertoe te geraken’. [34. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken, 287. ]
Konden Huygens en Wtenbogaert over religieuze (en hoofse) grenzen
heenkijken?
Uit de documenten die van Huygens en Wtenbogaert bewaard zijn gebleven blijkt een lange vriendschap. In Mijn Jeugd komt naar voren dat Wtenbogaert – enige tijd na zijn hofpredikantschap – in de privésfeer met de familie Huygens contact onderhield. Hoewel Wtenbogaert in zijn rol als predikant weinig voelde voor het hof en het hofleven, vervulde hij als vriend van de familie Huygens blijkbaar een andere rol. Persoonlijk wrok tegenover het hof vormde hier voor de voormalig hoveling kennelijk geen barrière. Het is daarbij wel opvallend dat er in de documenten geen enkele keer wordt gerept over het predikantschap en adviseurschap van Wtenbogaert aan het hof. Waarschijnlijk had dit te maken met het persoonlijke en religieuze conflict waarin Wtenbogaert en het Oranjehof waren verwikkeld. Daardoor waren beiden – in elk geval op papier – zeer voorzichtig hier iets over te vermelden.
Het is verder opmerkelijk dat in de documenten religieuze onderwerpen toch niet worden geschuwd. Huygens bezingt het redenaarstalent van Wtenbogaert en stuurt hem een boekje over de zeer gevoelige orgelkwestie. Wtenbogaert oordeelt in een brief vervolgens zeer positief over het boekje. Daarbij moet worden opgemerkt dat de religieuze verschillen worden benoemd, maar dat er niet inhoudelijk niet op de zaken wordt ingegaan. Huygens noemt Wtenbogaert een ‘model van absolute welsprekendheid’ maar vermeldt vervolgens niets over de inhoud van zijn preken. Wel is er de cryptische verwijzing naar het vroeg zeventiende-eeuwse kerkelijk schisma in de brief van Wtenbogaert over het orgelboekje. Maar daarbij zegt de predikant uitdrukkelijk dat hij de disharmonie in de gereformeerde kerk niet wenst aan te roeren. Hieruit blijkt dat het aansnijden van de spanningen rondom de religieverschillen in de privésfeer bij voorkeur vermeden werd.
Intensief contact tussen zeventiende-eeuwse geleerden van diverse gezindten was in de Republiek overigens geen uitzondering. Een voorbeeld hiervan is de remonstrantse dichter, predikant en hoogleraar in de logica Caspar Barlaeus (1584-1648). Hij had ondanks zijn keuze voor de remonstrantse zijde goed contact met contraremonstrantse tijdgenoten, onder wie Huygens. Barlaeus heeft zich nooit bij de Remonstrants Broederschap van Wtenbogaert aangesloten, maar zich wel nadrukkelijk gemengd in theologische discussies. Hij verloor door zijn religiekeuze zelfs zijn positie als hoogleraar. [35. Nieuw Nederlandsch biografisch Woordenboek, Deel I, (Leiden 1912), 67-70. ] Ondanks deze verregaande maatschappelijke consequenties, leek deze keuze dus geen rigoureuze gevolgen te hebben voor de private sfeer. Barlaeus bleef vriendschappelijke relaties onderhouden met aanhangers van andere gezindten.
Dit gold ook voor de naar het remonstrantisme overhellende theoloog en humanist Gerardus Vossius (1577 -1649). Hij had eveneens een zeer breed netwerk van vrienden waarmee hij correspondeerde. Hij schreef ondermeer brieven aan Constantijn Huygens, de Waals-gereformeerde Andreas Colvius en de katholieke hoogleraar uit Leuven Erycus Puteanus. [36. C.S.M. Rademaker, Leven en werk van Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), (Hilversum 1999), 231. ] Een laatste voorbeeld is de uit Utrecht afkomstige, oudheidkundige en kunstkenner Arnoldus Buchelius (1565-1641). Hij stapte over van katholieke naar gereformeerde zijde, maar heeft ondanks deze kerkwisseling altijd een religieus zeer divers netwerk van geleerden, schilders en vrienden om zich heen gehad. [37. J. Pollman, Een andere weg naar God. De reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641), (Amsterdam 2000), passim. ]
Frijhoff introduceerde voor deze vorm van interreligieuze contacten in de zeventiende eeuw de term omgangsoecumene. Hij bedoelt hier het vreedzaam naast elkaar bestaan, en met elkaar omgaan van groepen met verschillende religies, onder handhaving en benadrukking van de religieuze verschillen. [38. W. Frijhoff, ‘Religious life in Amsterdam ‘s Golden Age. A new approach’ In.; W. Frijhoff, Embodied believe. Ten essays on religious culture in Dutch history, (Hilversum 2002), 17-38. Aldaar: 31. ] In de praktijk kwam dat neer op ‘concrete samenwerking in het dagelijks leven, waarbij aan de confessionele verschillen stilzwijgend voorbijgegaan werd’. [39. W. Frijhoff en M. Spies, Nederlandse cultuur in Europese context. 1650 Bevochten eendracht, (Den Haag 1999), 358. ] De ‘geleerde correspondentie’ en (onderlinge) omgang van personen als Huygens, Wtenbogaert, Barlaeus, Vossius en Buchelius zou kunnen worden beschouwd als een treffende illustratie van dergelijke omgangsoecumene. Daarbij is het belangrijk te vermelden dat het hier een elite betreft. Deze was in het onderling contact traditioneel geneigd, confessionele of politieke geschillen terzijde te schuiven. Men probeerde zich juist zo veel mogelijk op onderwerpen te richten, die de verscheidene partijen samenbond. [40. H. Bots, ‘De Vrede van Münster en de republiek der letteren' In: De zeventiende eeuw 13, (Nijmegen 1997), 235-244. Aldaar: 236. ] Deze ‘bindmiddelen’ werden in de hogere Europese kringen met name gevonden in het vervullen van de rol van een intelligent en belezen mens.
Ook in de vriendschap tussen Huygens en Wtenbogaert werden politieke en religieuze verschillen zo veel mogelijk verzwegen. De aandacht werd gevestigd op onderwerpen waarover zij gelijkgestemd waren zoals bijvoorbeeld in hun gezamenlijke liefde voor het orgelspel. Huygens en Wtenbogaert lijken zich daarnaast volledig te hebben gevonden in de rol van mannen uit de hogere en geleerde kring. Deze rollen komen in de correspondentie en in het geschift Mijn jeugd duidelijk naar voren.