Klein Vlaanderen in Gouda

‘De Invloed van Zuid-Nederlandse immigranten in Gouda in de periode 1585-1625′
M.A.W.L.M. Abels  (Verschenen in 2008:  twee delen in de Tidinge)

Inleiding
In de late zestiende eeuw en begin zeventiende eeuw vond in West-Europa op massale schaal immigratie plaats. Door politieke en religieuze onlusten vluchtten duizenden Europeanen naar een veiliger plaats. Deze immigrantenstroom bestond onder andere uit Engelse protestanten die omwille van de katholieke koningin Mary Tudor moesten vertrekken. Daarnaast waren er inwoners uit de Nederlanden die in opstand kwamen tegen de Spaanse overheerser en daardoor hun leven niet meer zeker waren. Een andere bekende immigrantengroep bestond uit Franse protestanten. Ten slotte waren er ook nog inwoners van de Duitse gebieden die door de Dertigjarige Oorlog gedwongen werden hun geluk elders te zoeken. [1. G. Asaert, 1585, De val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders (Tielt 2004) , 33. ]

Deze studie zal specifiek gericht zijn op de immigratiestroom vanuit Vlaanderen naar de Hollandse stad Gouda. Aan het einde van de zestiende eeuw vielen verschillende Vlaamse steden in handen van de Spanjaarden. Protestantse Vlamingen die niet wilden ‘terugkeren’ naar het katholicisme werden door deze machtswisseling gedwongen de Zuidelijke Nederlanden te verlaten. Vele Vlamingen vertrokken naar de Republiek waar ze hun geloof in vrijheid konden belijden. Eén van deze noordelijke toevluchtsoorden was Gouda. Het stadsbestuur zette de poorten wijd open en bood de Zuid-Nederlandse immigranten een plek aan om te wonen en te werken.

Maar welke effecten had de immigratie op Gouda? Op sociaal, cultureel en economisch vlak veranderde er veel. In korte tijd steeg het inwonersaantal van de stad, ontstond er economische groei en vormde zich een hechte en tamelijk geïsoleerde Vlaamse gemeenschap. In het eerste hoofdstuk zal de immigratiestroom naar de Republiek en specifiek naar de stad Gouda nader worden beschreven; waarom vluchtten Zuid-Nederlanders naar de Republiek, hoe omvangrijk was de immigrantenstroom en waarom kozen zoveel Vlaamse immigranten voor de stad Gouda? Het tweede hoofdstuk staat in het teken van de Vlaamse gemeenschap in Gouda; hoe organiseerden de Vlamingen zich op sociaal en cultureel vlak en welke beroepen oefenden ze uit? Vervolgens zal hun aandeel in de religieuze strijd tussen remonstranten en contraremonstranten tijdens het Twaalfjarig Bestand worden beschreven. Deze vete leidde uiteindelijk tot een religieuze en politieke omwenteling in de stad Gouda. Bijzonder bij deze strijd lijkt de rol van de dolerende of contraremonstrantse gemeente, die hoofdzakelijk uit Vlamingen bestond. In hoeverre hebben de Vlamingen uit Gouda bijgedragen aan de omwenteling in de stad?

Het uitgangspunt van dit artikel vormen de twee registers van lidmaten van de dolerende gemeente van Gouda. Deze namenlijsten zijn als bijlage toegevoegd aan een verzoekschrift van de dolerende gemeente aan het Goudse stadsbestuur in januari 1617. [2. Twee registers van lidmaten van de dolerende gemeente van Gouda, die als bijlage zijn toegevoegd aan een verzoekschrift van de dolerende gemeente aan het Goudse stadsbestuur in januari 1617 (Streekarchief Midden-Holland (SAMH), Oud Archief Gouda, inventarisnummers 2832 en 2833). ] Beide documenten wekken de indruk dat een grote groep Vlamingen zich stevig roerde tijdens de bestandstwisten tussen remonstranten en contraremonstranten in Gouda. De hoofdvraag die aan het begin van dit artikel wordt gesteld luidt dan ook: welke effecten had de Zuid-Nederlandse immigratie op politiek en religie in de stad Gouda in de periode 1585 -1625?

I De Zuid-Nederlandse immigratie naar Gouda

1.1 Verloop van de immigratiestromen uit de Zuidelijke Nederlanden
De Vlaamse immigratie naar de Noordelijke Nederlanden wordt door Asaert in vijf periodes ingedeeld. [3. Asaert, 1585, De val van Antwerpen, 34-42. ] De eerste migratiefases liggen ver voor de tijd die hier wordt bestudeerd en hebben relatief weinig voor de stad Gouda betekend. Toch zijn de vroege vluchtperiodes wel degelijk noemenswaardig. Om een compleet beeld van de zuidelijke immigratie te schetsen is namelijk ook de oorsprong van de immigratie van belang. Tussen ca. 1521 en ca. 1540 trokken er mondjesmaat Vlamingen weg uit het zuiden. De eerste edicten tegen ketterij zorgden ervoor dat een kleine groep ‘beginnende protestanten’ hun heil ergens anders moesten zoeken. De immigranten trokken richting het noorden van Duitsland. Deze eerste groep protestanten bestond met name uit lutheranen. In de vroege zestiende eeuw was er in Vlaanderen nog geen sprake van anabaptisme en het calvinisme is van latere datum. Het lutheranisme heeft zich enkel onder een kleine elite in grote steden zoals Antwerpen en Gent kunnen verspreiden. Gedrukte werken en een geletterd publiek zorgden voor deze eerste protestantisering op kleine schaal. [4. Asaert, De val van Antwerpen, 34. ]

De tweede immigratieperiode of Eerste grote golf liep van ca.1544 tot ca.1550. In de Zuidelijke Nederlanden wonnen de wederdopers of anabaptisten midden zestiende eeuw op grote schaal aan populariteit. Door groeiende armoede werd deze nieuwe geloofsrichting – die gekenmerkt werd door volwassendoop en een sterke eindtijdverwachting – zeer populair onder de minderbedeelde groepen in de samenleving. In 1534 hadden dopers in het Duitse Münster met veel geweld het ‘nieuwe Jeruzalem’ proberen te stichten. Een dergelijke vertoning wilde men in de Nederlanden voorkomen. De overheid stelde zich daarom harder op tegenover ketterij dan voorheen. De inquisitie werd actiever en in 1550 vaardigde keizer Karel V zijn ‘bloedplakkaat’ uit. Dit plakkaat betekende een aanzienlijke verscherping van de instructies aan de inquisiteurs. Het aangeven van ketters werd verplicht gesteld en er werd geen gratie meer verleend aan personen die tot inkeer waren gekomen. [5. J. Decavele, Dageraad van de Reformatie in Vlaanderen (1520-1565), deel 1, (Brussel 1975), 12-14. ] Rond deze periode deed ook de calvinistische leer haar intrede in de Lage Landen. De leer van Calvijn rechtvaardigde opstand tegen het wereldlijk gezag als deze in strijd handelde met het christelijk geloof. Lutheranen en dopers hielden zich afzijdig van het politieke leven, maar het calvinisme werd door deze kernregel een maatschappelijk en politiek betrokken religieuze stroming. Door het maatschappelijke engagement groeide de beweging enorm en werden de calvinisten pioniers in de hervormingsstrijd. Engeland en sommige Duitse gebieden (Oost-Friesland, Kleef) werden toevluchtsoorden voor de Eerste grote golf immigranten. [6. Asaert, De val van Antwerpen, 35-37. ]

Met de Tweede grote golf, die van ca. 1566 tot ca. 1576 liep, komt de stad Gouda als toevluchtsoord voor Vlaamse protestanten in beeld. Het jaar 1566 staat bekend als jaar van crisis in de Nederlanden. Er ontstond hongersnood door een graantekort en een malaise in de Vlaamse textielsector maakte de bevolking wanhopig. Calvinistische hagenpreken leidden ertoe dat het ongenoegen verder werd aangewakkerd, waardoor in Zuidwest Vlaanderen in de zomer van dat jaar de beroemde Beeldenstorm begon, die tot in de Noordelijke Nederlanden uitwaaide. Onder leiding van calvinisten vielen de meest radicale protestanten het katholieke erfgoed aan. Vanuit Spanje werd de hertog van Alva in 1567 naar de Nederlanden gestuurd om de rust te herstellen. Vele hervormers ontvluchtten Vlaanderen voordat de gevreesde hertog zou arriveren. De vluchtelingenstroom kwam helemaal op gang na het aanstellen van de Raad van Beroerten (in de volksmond Bloedraad genoemd). De raad berechtte en bestrafte allen die zich schuldig maakten aan ketterij of opstand. In 1567 ontvluchtten duizenden Vlamingen hun thuis. Duitsland, Frankrijk, Engeland en het calvinistische bolwerk Genève werden toevluchtsoorden. De Nederlandse provincies Holland en Zeeland waren op voet van oorlog met Spanje en boden ook een veilige thuishaven voor hun lotgenoten. De Hollandse stad Gouda hoorde hier uiteraard ook bij. In 1573 vertrok Alva uit de Nederlanden en ontstond er betrekkelijke rust in Vlaanderen. De Pacificatie van Gent volgde in 1576 en in 1578 besloten de Staten Generaal officieel dat lutheranen en calvinisten bij elkaar mochten komen en zelfs kerken kregen. Vele vluchtelingen keerden na verbetering van het politieke klimaat terug naar Vlaanderen. [7. Asaert, De val van Antwerpen, 38-39. ]

Van ca.1583 tot ca.1589 vond de Derde grote golf plaats. In 1579 kreeg de hertog van Parma de titel gouverneur-generaal en veroverde hij voor Spanje in de Zuidelijke Nederlanden verscheidene steden en gebieden die tot dan werden bestuurd door de Staten-Generaal. De vrijheden op het gebied van geloof werden bij de overgave ingetrokken. Deze massale verovering leidde wederom tot een omvangrijke immigratiegolf en deze periode kan als hoogtepunt van de gehele Zuid-Nederlandse immigratie worden beschouwd. Voor Gouda was deze vluchtelingenstroom ook van grote betekenis. Na de val van steden als Oudenaarde (1583), Gent (1584) en Antwerpen (1585) kwamen er honderden of misschien wel enkele duizenden Vlamingen naar deze Hollandse stad toe. De Vlaamse steden hadden enorm te lijden onder de exodus. In Antwerpen verliet meer dan de helft van de inwoners in de verschillende immigratiestromen de stad. In Gent en Brugge stond na capitulatie aan Parma éénderde tot de helft van de huizen leeg. De meeste Vlamingen trokken in deze Derde grote golf naar de Republiek of naar de Duitse gebieden. Naar schatting zijn er ongeveer vijftigduizend Vlamingen geweest die met deze immigratiestroom hun vaderland hebben verlaten. Een Laatste migratiestroom duurde van ca. 1590 tot ca. 1630. Vlamingen die niet konden aarden onder het nieuwe Spaanse gezag of die moesten vluchten door de oorlog tussen Spanje en Frankrijk gingen naar de Republiek. [8. Asaert, De val van Antwerpen, 40-42. ]

Met de Derde grote golf van immigranten die met name door de val van Antwerpen in 1585 tot stand kwam, was voor Gouda de periode met de grootste toestroom van Vlamingen. Deze specifieke immigrantenstroom heeft ervoor gezorgd dat het inwoneraantal van Gouda in korte tijd explosief groeide. Een omvangrijke groep nieuwelingen in de Goudse samenleving heeft grote politieke en religieuze veranderingen met zich meegebracht. De volgende paragrafen zijn gericht op de aantrekkingskracht van de stad Gouda, aantallen immigranten, de activiteiten van de Vlamingen in Gouda en de houding van de Gouwenaars tegenover de migranten.

1.2 Waarom kwamen Vlaamse immigranten naar Gouda?
De vluchtelingenstroom die na de heroveringen van de hertog van Parma op gang kwam, verliep in vergelijking met de andere immigratiegolven zeer humaan en goed georganiseerd. Protestanten en andersdenkenden die zich niet wilden conformeren aan het Spaans gezag kregen de gelegenheid de Zuidelijke Nederlanden zonder dwang en in alle rust te verlaten. Zo kregen de vluchtelingen bijvoorbeeld royaal de tijd om hun bezittingen te verkopen of mee te nemen naar hun nieuwe bestemming. Omdat Parma vluchten makkelijk maakte zagen veel Vlamingen emigratie als de beste optie. [9. Asaert, De val van Antwerpen, 41. ]

Vlaanderen kende al vanaf de middeleeuwen een zeer grote textielindustrie. Van alle Vlaamse arbeiders namen de textielwerkers een aanzienlijk percentage in. Veel van deze werkers hadden zich onder de katholieke Spaanse bezetter aangesloten bij het calvinistische kamp dat zich openlijk verzette tegen de Spaanse politiek. De bekering van vele Vlaamse textielarbeiders tot het calvinisme moet daarom – in eerste instantie – niet alleen als een religieuze overgang worden gezien. Algehele maatschappelijke onvrede heeft ook bijgedragen aan de groei van de calvinistische kerk in het zuiden. Veel van de calvinistische vluchtelingen waren sociaal betrokken of stonden hoog op de maatschappelijke ladder. De werkelijke betekenis van de exodus voor Vlaanderen is cijfermatig niet goed uit te drukken. Elite en werknemers, die met hun geld of ambacht elders een nieuw bestaan konden opbouwen, vertrokken op grote schaal naar het buitenland terwijl het grauw in Vlaanderen achterbleef.

Vlamingen2

 

Straatnaambord uit Gouda. Veel Gouwenaars denken dat deze naam herinnert aan de migranten uit de zestiende eeuw. De naam van de straat wordt echter al voor het eerst vermeld in 1375 en duidt mogelijk op de Goudse handelscontacten met Vlaanderen. 

Maar waarom verkozen zoveel Vlaamse immigranten Gouda als toevluchtsoord boven andere steden in de Republiek? Als eerste moet het vrijzinnige klimaat van de stad worden genoemd. Gouda had in vergelijking met andere steden een zeer onorthodoxe vroedschap, die met de verdraagzame geest van hun voormalige stadgenoot Erasmus in het achterhoofd, de stad bestuurde. Daarnaast had Gouda amper belangstelling voor het orthodoxe calvinisme. Zo vond er geen beeldenstorm plaats, werden er in 1568 slechts vijf of zes Gouwenaren berecht door de Raad van Beroerten en werd beleid van de vroedschap breed gesteund onder de bevolking. Er waren geen Gouwenaren die met geweld het orthodoxe calvinisme een belangrijke plek wilden geven in de samenleving. De gereformeerde kerk was er (net zoals in de rest van de Republiek) de bevoorrechte kerk. Toch waren er ook talloze katholieken in de stad, die zonder enige moeite bijeen konden komen. [10. J. Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek 1572-1630 Een demografische en cultuurhistorische studie (Sint-Niklaas 1985) 155-156. ] Het stadsbestuur liet zijn inwoners vrij vanuit het steeds opnieuw ook publiek uitgedragen principe van vrijheid van consciëntie (gewetensvrijheid). Deze vrijzinnige invalshoek moet veel Vlamingen hebben aangesproken. Er was immers plek in Gouda voor mensen met uiteenlopende achtergronden, ook voor de Vlaamse gereformeerden, doopsgezinden en andere geloofsrichtingen. Gouda was ten tweede zeer populair omdat veel vluchtelingen de stad kenden door oude commerciële banden die ze als producent of handelaar in vroeger tijden waren aangegaan. Zo waren veel Antwerpenaren bekend met het Goudse hopbier dat in Antwerpen en omgeving zeer geliefd was. In Vlaanderen werd nog zonder hop gebrouwen. Bovendien zorgde het slechte water in Antwerpen ervoor dat het Goudse brouwsel een goed alternatief bood. [11. Asaert, De val van Antwerpen, 159-160. ]

De derde reden waarom de Vlaamse immigrant voor Gouda koos had te maken met de goede huisvesting en werkgelegenheid die de stad kon bieden. Gouda bezat een groot aantal leegstaande kloosters die als onderdak en werkplek voor immigranten zeer geschikt waren. In de vijftiende eeuw ging het economisch slecht met Gouda. Het stadsbestuur liet geestelijkheid binnen de stadsmuren toe ten behoeve van de caritas, ziekenzorg en economie. In korte tijd werden er diverse kloosters binnen de stadsmuren gebouwd. Op 21 juni 1572 koos de stad als eerste grotere stad van Holland de zijde van de Willem van Oranje. De beruchte geuzenleider Lumey dreef met veel geweld de geestelijkheid uit de stad en in heel Holland werd de openbare uitoefening van de katholieke religie verboden. [12. G.T. van Ysselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverijen in de Noordelijke Nederlanden, Bijdrage tot geschiedenis der kunstnijverheid (Leiden 1936) 104-105. ]

 

Vlamingen3

Herdenkingsplaquette in de vloer van het voormalige Sint-Maria Magdalenaklooster dat na opheffing verschillende andere bestemmingen heeft gekend. In 1614 werd Klein Vlaenderen in het gebouw gevestigd.

Na deze onlusten verlangden de Gouwenaren naar rust in de stad. Gouda wenste naast politieke kalmte ook welvaart, en wilde meeprofiteren van de opbloeiende economie in de Republiek. De magistraat voerde na 1572 dan ook een bewuste politiek die gericht was op economische groei. Doel van de magistraat was om vooral geschoolde immigranten naar de stad halen. Met name arbeiders uit de textielindustrie werden naar Gouda gelokt met gunstige vestigingsmogelijkheden. De tien kloosters die Gouda rijk was, en die waren geconfisqueerd door de magistraat, konden als onderdak dienen. Vanaf 1578 woonden er daadwerkelijk immigranten in de kloosters. [13. Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek, 155. ]

Het Sint-Maria Magdalenaklooster aan de Agnietenstraat (het grootste kloostergebouw van Gouda) is één van de plekken waar de Vlamingen werden gehuisvest. Er werden in het klooster vijfentwintig huisjes gebouwd en in 1586 kwamen er Vlaamse fusteinwerkers wonen. [14. Fustein is een stof bestaande uit onder andere linnen en katoen. ]  De lakenwerkers mochten twee jaar gratis in de huisjes verblijven. De daaropvolgende jaren stond de huurprijs gelijk aan de kosten van het opknappen van de woningen. Het voormalige klooster en de omgeving rondom het gebouw kreeg – door het grote aantal Vlaamse bewoners – de bijnaam ‘Klein Vlaenderen’. [15. L. Mijderwijk, ‘Over de ‘wolle-laecken-volmolen’ en andere werkplaatsen van de Goudse lakennijverheid, 1315-1679’. Tidinge van Die Goude, Tijdschrift Historische Vereniging Die Goude 22 (2004) 87-88. ] Andere steden, zoals Delft, sloten juist de poorten voor vluchtelingen uit angst voor economische gevolgen en Spaanse vergelding. Terwijl andere steden in Holland grote economische vooruitgang boekten, bleef Delft tot 1595 wachten met het toelaten van immigranten in de stad. [16. M.B. Chotkowskie, 750 jaar migratie naar Delft (Leiden 1996), 21. ]

Naast het bieden van huisvesting probeerde de Goudse magistraat ook op andere manieren immigranten aan de stad te binden. Een vierde reden waarom veel Vlamingen voor Gouda kozen waren de verschillende voordelen die de stad hun bood. Zo konden immigranten gratis het poorterschap verwerven als ze konden aantonen dat zij van betekenis waren voor de stedelijke economie. Daarnaast werd hun vrijstelling van de wacht gegund. In het kader van een actief beleid om saaifusteinwerkers naar Gouda te trekken werd in 1586 zelfs aan zestien Zuid-Nederlanders tegelijkertijd het poorterschap verleend. [17. J.E.J Geselschap, De lakennijverheid, in: A. Scheygrond e.a. (red.) Gouda zeven eeuwen stad 1272-1972 (Gouda 1972), 136. ]

De indruk bestaat dat de meeste migranten bewust voor Gouda gekozen hebben. De hertog van Parma gaf zoals eerder gezegd het calvinistische deel van de bevolking ruim de tijd om te emigreren. De Vlamingen die voor Gouda kozen waren op de hoogte van de voordelen die de stad hun bood en kwamen – doordat ze hun bezittingen konden meenemen – zeker niet berooid aan. Er ontstond een directe, (over het algemeen) opgeleide en vermogende vluchtelingenstroom die de intentie had zich daadwerkelijk in Gouda te vestigen en die niet kwam met het doel na een tijdelijk verblijf door te trekken naar andere steden.

1.3 Hoe omvangrijk was de immigratiestroom?
Veel steden in de Republiek hadden in korte tijd te maken met grote aantallen nieuwe inwoners. Volgens Briels steeg de bevolking in Delft met 17,6 % (een relatief gering percentage, dat te verklaren is uit het genoemde stedelijke beleid), Amsterdam groeide met 33,4 %, Haarlem met 51 % en Leiden zelfs met 67 %. [18. Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek, 154. ] Alvorens cijfers over de massale exodus naar Gouda te noemen is het belangrijk de vluchtelingenstroom nader te omschrijven en af te bakenen. Als er in dit artikel over Zuid-Nederlandse immigranten in Gouda wordt gesproken gaat het om de zestiende- en zeventiende-eeuwse gemeenschappen uit de diverse streken van de Zuidelijke Nederlanden (Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Namen, Luik en Limburg). Voor de gehele groep werd in die tijd in de volksmond, maar eveneens in officiële documenten, ook vaak de aanduiding ‘Vlamingen’ gebruikt.

De echte Vlamingen waren dus zeker niet de enige migranten; Gouda gaf ook toegang aan vluchtelingen uit andere gebieden. Ongeveer 64,8 % van alle immigranten die tussen 1580 en 1604 Gouda bereikten hadden hun thuisbasis buiten de Nederlanden liggen. Slechts 35,2 % van deze immigranten kwam daadwerkelijk uit Vlaanderen en Brabant. Deze cijfers zijn gebaseerd op de ondertrouwregisters van de gereformeerde gemeente in Gouda, verzameld door Briels. De bevolkingsgroei van Gouda kan, afgezien van de trouwregisters, ook op een andere manier worden gereconstrueerd, namelijk met behulp van de poorterboeken. De aantallen burgers die vermeld staan in de poorterboeken geven niet de exacte immigrantenstroom weer, omdat veel nieuwelingen zich niet inschreven of pas jaren later het Goudse burgerrecht verwierven. Het geeft daarentegen wel een goede indruk van de snelle bevolkingsgroei. Van de 538 nieuwe poorters kwamen er 242 uit de Zuidelijke Nederlanden, ofwel 45 %. [19. Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek, 152-155. ]

De daadwerkelijke invloed van de immigratie op de bevolkingsgroei van Gouda is met de beschikbare gegevens niet te achterhalen. Briels geeft een gemiddelde van de percentages van de poorterboeken en ondertrouwregisters en komt daarbij uit op een bevolkingsstijging van 40,1 % in de periode 1580-1622. Volgens hem zouden ongeveer 5.000 Vlamingen naar Gouda zijn gekomen. [20. Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek, 152-155. ] In een ander boek van zijn hand geeft Briels aan dat de bevolking in Gouda na dertig jaar met ruim eenderde was gestegen. Er zouden omstreeks 5.500 immigranten naar een stad van ongeveer 10.000 inwoners zijn gekomen. Op een totaalbevolking van 14.627 (er vond een volkstelling plaats in 1622) is dit 37,6 %. [21. J. Briels, De Zuid-Nederlandse immigratie 1572-1630 (Bussum 1978), 21. ]

Naast de cijfers van Briels is er ook een andere schatting van de immigratie naar Gouda bekend. In het onderzoek van Ysselsteyn over de Geschiedenis der Tapijtweverijen uit 1936 wordt aandacht besteed aan de immigratie van zuiderlingen naar Gouda in de periode 1581 tot 1620. Ysselsteyn gebruikt net als Briels de trouwboeken van de gereformeerde kerk voor het samenstellen van cijfers. Alleen komt zij tot een andere conclusie. De Goudse bevolking moet volgens Ysselsteyn met iets meer dan 50% zijn gestegen. Ysselsteyn spreekt echter niet over immigratiestromen die van buiten de Nederlanden kwamen, maar vermeldt alleen de immigratie vanuit Antwerpen, Brugge, Gent, Den Bosch en Oudenaarde. Ook meent Ysselsteyn – waarschijnlijk door haar fixatie op tapijtwevers – dat het overgrote deel van de immigranten in Gouda uit Oudenaarde kwam, terwijl Briels laat zien dat andere gebieden een even groot, zo niet groter aandeel leverden.

Het is echter de vraag hoe betrouwbaar de berekeningen van Briels en Ysselsteyn zijn. Voor de Goudse stadsgeschiedenis heeft Habermehl berekend dat het inwonertal van Gouda tussen 1572 en 1595, dus de periode van de grootste Zuid-Nederlandse immigratiegolf, zelfs is gedaald van 10.000 naar 8.000, onder meer als gevolg van de pest. De explosieve groei van de stedelijke bevolking vond volgens hem pas plaats tussen 1595 en 1622, toen het aantal groeide naar 15.000. [22. N.D.B. Habermehl, ‘Leven in de schaduw van de dood’, in: P.H.A.M. Abels e.a., Duizend jaar Gouda, Een stadsgeschiedenis (Hilversum 2002) 306-307. ] Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat de invloed van de Zuid-Nederlandse immigratie op de bevolkingsontwikkeling misschien meer indirect is geweest dan tot nu toe werd aangenomen. De doorgroei zou wel eens in hoofdzaak toegeschreven kunnen worden aan de tweede en derde generatie Zuid-Nederlanders, vervolgmigratie (bijvoorbeeld later naar Gouda gehaalde huwelijkspartners uit het Zuiden) en aan de economische bloei waarvoor de eerste generatie wel mede de basis heeft gelegd.

1.4 Wat deden de Zuid-Nederlanders in Gouda?
Hiervoor werd beschreven dat de Goudse magistraat een politiek voerde met als doel immigranten naar de stad te lokken. Gratis poorterschap en het huisvesten van immigranten in kloosters zijn hier voorbeelden van. Textielarbeid was al in de middeleeuwen een bekende tak van nijverheid. Met de lakenproductie konden veel Gouwenaren hun brood verdienen. In de zestiende eeuw ging het economisch slechter met Gouda: er was bijvoorbeeld geen lakenhal meer in de stad. Gouda bleek niet bereid zich te ontwikkelen en bleef vasthouden aan bestaande handelscontacten. De Vlamingen die naar Gouda kwamen brachten nieuwe technieken en nieuwe lakensoorten en zorgden daarmee niet alleen voor een opleving van de textielbranche maar droegen ook bij aan de algemene economische groei van de stad. [23. Mijderwijk ‘Over de ‘wolle-laecken-volmolen’ en andere werkplaatsen van de Goudse lakennijverheid, 87. ]

Vanaf 1578 woonden er migranten in de geseculariseerde kloosters. Tussen 1583 en 1588 liet de overheid de eerste bedrijfstakken in de kloosters vestigen. [24. Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek, 155. ] Het Sint-Marieklooster werd bijvoorbeeld in gebruik genomen ten behoeve van de textielnijverheid. In 1599 werd er een stadsvollerij in ondergebracht. Later kwam er ook een ververij in het gebouw. De Vlaamse arbeid bleek succesvol. Daarom riep het stadsbestuur 1601 een commissie in het leven om de textielproductie verder stimuleren. Zo kocht de commissie de Sint-Pauluskapel aan de Jeruzalemstraat en knapte ze het gebouw op. Lakenwerkers namen de kapel vervolgens in gebruik. [25. Mijderwijk ‘Over de ‘wolle-laecken-volmolen’ en andere werkplaatsen van de Goudse lakennijverheid, 89. ]

De magistraat bouwde de Agnietenkapel om tot ververij met woonhuis. In 1604 nam de Vlaamse zwartverver Jan Blom het gebouw in gebruik. Op de Raam werd er omstreeks 1615 een lakenververij gebouwd. Dit project werd hoogstwaarschijnlijk geleid door burgermeester Jan Gijsbertsz. Sas. Er werd rood, geel en blauw geverfd. Met deze combinaties kon er ook zwart en groen worden geverfd. [26. Mijderwijk ‘Over de ‘wolle-laecken-volmolen’ en andere werkplaatsen van de Goudse lakennijverheid, 89-90. ] De Drapiersteeg in Gouda is genoemd naar de lakenbereiders die in dit deel van de stad hun ambacht uitoefenden. De straatnaam wordt voor het eerst genoemd in 1622, in de periode van de grote Zuid-Nederlandse immigratie.

Vlamingen4

De Drapiersteeg in Gouda is genoemd naar de lakenbereiders die in dit deel van de stad hun ambacht uitoefenden. De straatnaam wordt voor het eerst genoemd in 1622, in de periode van de grote Zuid-Nederlandse immigratie.

De zojuist gegeven opsomming van gebouwen vormt slechts een klein gedeelte van alle bekende feiten over de textielsector in Gouda. Er is door de jaren heen veel informatie verloren gegaan. Ondanks de onvolledigheid kan er worden geconcludeerd dat de Goudse samenleving, mede dankzij de Vlamingen, in zeer korte tijd een enorme economische groei heeft doorgemaakt.

Naast de gebouwen waarin de textielnijverheid zich ontwikkelde zijn er ook gegevens beschikbaar over de individuele Zuid-Nederlanders in Gouda. Uit diverse documenten in het Goudse archief zijn ongeveer 450 namen van Vlaamse tapissiers (tapijtwevers) overgeleverd. Daarnaast is van circa honderd werknemers ook nog de woonplaats in Gouda bekend. De Vlamingen leefden en werkten dicht bij elkaar in de oude kloosterruimten. Hierdoor ontstond een kleine hechte gemeenschap die zich isoleerde van de rest van Gouda. Een groot gedeelte van de Vlamingen organiseerde zich sociaal, maatschappelijk en religieus zelfstandig en los van de bestaande Goudse samenleving. In het volgend hoofdstuk wordt meer aandacht besteed aan deze afzondering. [27. Ysselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverijen, 106. ]

In de studie van Ysselsteyn over de geschiedenis van de tapijtweverijen komt Gouda veelvuldig aan bod. Naast een korte geschiedenis van de tapijtweverij is er ook geprobeerd om de individuele geschiedenis van verscheidene textielarbeiders in Gouda te onderzoeken. [28. Ysselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverijen, 107. ] Van de periode vóór 1635 zijn er ongeveer tweehonderd knechten bekend die voor een meester-tapissier in Gouda werkten. Deze gegevens zijn ontleend aan nog bestaande knechtlijsten. Volgens Ysselsteyn moet het aantal knechten in werkelijkheid veel groter zijn geweest. Naast de knechtenlijst zijn er ook gegevens bekend over de meesters uit Vlaanderen. Zo is Joris de Pottere één van de vroege Vlaamse meesters uit de tapijtindustrie in Gouda. Hij werd in het poorterboek van Gouda geschreven omstreeks 1585. Naast individuen trokken ook hele families die gespecialiseerd waren in één van de takken van de textielnijverheid naar Gouda toe. Bijvoorbeeld de gebroeders Gillis en Peter Roosz. de Lepelaer, de broers Isaac en Arend de Lepelaer en Nicolaas de Lepelaer. Allen kwamen uit Marke, nabij Oudenaarde, en vestigden zich omstreeks 1585 in Gouda. Het is lastig om de namen en familiebanden te reconstrueren, omdat er veel intern werd getrouwd. Daarnaast hertrouwde men vaak na overlijden van de echtgenoot waardoor er nieuwe familiebanden ontstonden. [29. Ysselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverijen, 110. ]

Ondanks het grote aantal textielwerkers heeft Gouda nooit grootindustriëlen voortgebracht. De stad kende geen grote bekende namen zoals bijvoorbeeld de bekende tapissier Spiering uit Delft die door zijn werken landelijke bekendheid genoot. [30. Ysselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverijen, 111-12. ] Naast de textielarbeid verdienden veel Zuid-Nederlanders hun brood met andere beroepen. Gouda had bijvoorbeeld al decennia lang geen boekdrukkers binnen de stadsmuren wonen totdat de Vlaming Jasper Tournay zich in 1585 in de stad vestigde. De drukker had in eerste instantie zijn bedrijf in Delft gevestigd maar vond Gouda uiteindelijk een meer geschikter stad. Mogelijk heeft het vrije klimaat van Gouda, Tournay ertoe bewogen te verhuizen. In Gouda kon hij immers drukken wat hij wilde. De vrijheid van consciëntie die het stadsbestuur hoog in het vaandel had staan trok meer Vlaamse drukkers naar Gouda toe; Jan Zas Hoens, Petrus Simonsz Kies en Peeter Gevaerts kwamen allen in dezelfde periode naar de stad. Schrijvers, boekbinders, lettergieters, lettersnijders en boekverkopers konden zonder gevaar of beperkingen in de stad wonen en werken. Bekende voorbeelden van omstreden schrijvers die hun toevlucht zochten in Gouda zijn Coornhert en Vorstius (overigens geen Zuid Nederlanders). [31. J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Nederlanden 1570 – 1630 (Nieuwkoop 1974) 64-65. ]

Ook waren er Vlaamse medici die naar de stad toekwamen. Zo had Gouda in de zestiende eeuw een groot tekort aan doktoren. De vroedschap benaderde in 1551 de Gentenaar Boudewijn Ronsse, die vervolgens naar Gouda kwam om de stad medische ondersteuning te geven. In dit geval is er nog geen sprake van een vluchteling uit de Zuidelijke Nederlanden maar van een migrant die omwille van zijn carrière zijn heil zocht in Gouda. De komst van Ronsse laat zien dat Gouda al voor de grote vluchtelingenstromen bekendheid genoot in het zuiden. Een andere medicus uit Vlaanderen (Aelst) was mr.Joost Balbiaen. Hij kwam pas in 1608 naar de stad, op uitnodiging van het stadsbestuur. Mogelijk bracht de Vlaming Balbiaen een aantal jaren elders in de Republiek door alvorens hij zich in Gouda vestigde. [32. J.G.W. Bik, Vijf eeuwen medisch leven in een Hollandse stad (Assen 1955), 202-211. ]  Zijn naam komt namelijk voor op ‘de lijst van onroerende goederen en vorderingen van ingezetenen van Gouda’. De personen op deze lijst maakten aanspraak op eigendommen die nog in Vlaanderen waren, waaruit zou blijken dat Balbiaen wel tot de vluchtelingen gerekend moet worden. De arts, die ook alchemist was, bleef tot zijn overlijden in 1616 in Gouda wonen. Zijn graf en epitaaf zijn nog terug te vinden in de St. Janskerk. [33. Streekarchief Midden-Holland, Oud archief Gouda, inv. nummer 3567: lijst van onroerende goederen en vorderingen van ingezetenen van Gouda in Vlaanderen resp. op ingezetenen van Vlaanderen. ca. 1611. Deze bron kon op het spoor gekomen worden dankzij een zoekslag op de website van het Goudse archief. ]

 Vlamingen1

Foto van de epitaaf van Joost Balbiaen die in de Sint Janskerk te Gouda hangt. Eén van de weinige nog tastbare overblijfselen van de Vlaamse immigranten in Gouda.

Een laatste voorbeeld van een beroepsgroep die vanuit Zuid-Nederland naar Gouda kwam waren de schoolmeesters. Hun aandeel in de Goudse migrantengroep was zeer beperkt. Briels kon voor de periode 1580-1624 slechts vijf onderwijskrachten uit de Zuidelijke Nederlanden traceren die achtereenvolgens afkomstig waren uit Antwerpen, Ieper, Mechelen, Oudenaarde en een onbekende plaats in Vlaanderen. Nadere beschouwing van hun loopbaan leert dat deze schoolmeesters eerder in andere steden werkzaam waren geweest, met name in Zeeland. [34. J.G.C.A. Briels, ‘Zuidnederlandse onderwijskrachten in Noordnederland 1570-1630. Een bijdrage tot de kennis van het schoolwezen in de Republiek’. Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland (AGKKN) 14 (1972) 97-98 en 15 (1973) passim. ]

1.5 Hoe reageerden de Gouwenaars op de immigratie?
Gouda was een vrijzinnig en later remonstrants bolwerk tot de wetsverzetting van prins Maurits in 1618. Zoals eerder beschreven vond er in Gouda geen beeldenstorm plaats, werd de stad geregeerd vanuit het Erasmiaans gedachtegoed en was er onder de Goudse bevolking – de immigranten niet meegerekend – weinig interesse voor het orthodoxe calvinisme. De Goudse regenten weigerden de streng gereformeerden hun stempel te laten drukken op het kerkelijk en politieke leven in de stad. Daarom bemoeide het stadsbestuur zich intensief met de benoeming van Goudse predikanten. Er werden alleen personen aangesteld die bereid waren deze invloed van de overheid op kerkelijke aangelegenheden te accepteren. De consequentie van deze koers was, dat Gouda in de strijd tussen Arminius en Gomarus tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) koos voor de remonstrantse (arminiaanse) zijde. Tegenwoordig wordt er zelfs over Gouda gesproken als geboorteplaats van de remonstrantse kerk. In 1610 boden medestanders van de overleden Arminius aan de Staten van Holland een “remonstrantie” aan die door 44 predikanten werd ondertekend, onder wie de drie Goudse stadspredikanten. Hoogstwaarschijnlijk is dit geschrift opgesteld tijdens een bijeenkomst te Gouda. [35. P.H.A.M. Abels, ‘Van Vlaamse broeders, Slijkgeuzen en Predestinateurs. De dolerende gemeente van Gouda 1615-1619’, in: P.H.A.M. Abels e.a., In en om de Sint-Jan, bijdragen tot de Goudse kerkgeschiedenis (Delft 1989), 75. ]

De eerste generatie Vlamingen die in Gouda terecht was gekomen belandde in de stad voordat de geloofsstrijd tussen remonstranten en contraremonstranten losbarstte. Gouda mocht bij de Vlamingen als vrijzinnig te boek staan, maar was nochtans een gereformeerde stad die openstond voor vluchtelingen uit het zuiden. Gouda had het juiste geloof, bood de immigranten onderdak en zorgde voor juridische en financiële voordelen. Daarnaast konden de Vlamingen hun eigen kleine afgesloten gemeenschappen creëren waardoor ze zich samen met hun streekgenoten in den vreemde thuis konden voelen. Het is lastig om de houding van de gewone Gouwenaar ten opzichte van de Vlaamse immigrant te reconstrueren. Mogelijk keek men de nieuwelingen wat vreemd aan; een onbekend accent en weinig bemoeienis met de samenleving kan wellicht tot vervreemding hebben geleid. Een goed voorbeeld hiervan lijkt het toneelstuk Spaanschen Brabander van Bredero uit 1617. In dit spel wordt de Vlaming met zijn rare taal en gewoonten te kijk gezet. Het toneelstuk laat zien dat de inwoners van de Republiek met lichte verwondering naar de immigranten uit Zuid-Nederland keken. [36. E. Kuijpers en M. Prak, ‘Gevestigden en buitenstaanders’, in: W. Fijhoff en M. Prak (red.), Geschiedenis van Amsterdam, centrum van de wereld 1578 – 1650 (Amsterdam 2004), 202. ]

Hoe de gewone Gouwenaar over de Vlaamse immigrant dacht blijft onbekend; hier zijn geen bronnen over te vinden. Ondanks een gebrek aan materiaal kan er worden geconcludeerd dat Gouda in de praktijk van meet af aan openstond voor de immigranten. De Vlamingen zorgden immers voor zichzelf, waren de stad in eerste instantie niet tot last en droegen bij aan de economische groei. Toen het religieuze klimaat en de politieke situatie in Holland veranderden, ontstonden er nieuwe verhoudingen. Twee religieuze partijen kwam tegenover elkaar te staan en ook de migranten moesten kleur bekennen. In het volgende hoofdstuk zal deze situatie uitgebreid worden beschreven.

II De immigranten in Gouda en hun invloed op de samenleving

2.1 Politieke macht voor de Vlamingen
De eerste stap naar zelfstandigheid voor Vlamingen was het verkrijgen van het burgerrecht. De Goudse magistraat probeerde Vlamingen naar de stad te lokken door het poorterschap aan hen te schenken. [37. Geselschap, De lakennijverheid, 136. ] Door deze politiek mochten verschillende Vlamingen in Gouda zich burger noemen. Dit nieuwe burgerschap impliceerde niet alleen dat de Vlamingen vanuit juridisch perspectief op gelijke voet stonden met de burgers uit Gouda, maar ook dat zij in theorie toegang kregen tot het bestuur van de stad. Tijdens de eerste jaren van het verblijf in de Republiek taalden weinig immigranten naar een bestuursfunctie. Naarmate de jaren verstreken bleek het verlangen naar betrokkenheid bij het bestuur in de diverse steden te groeien. Verschillende zuiderlingen hadden in hun vaderland bestuursfuncties bekleed en wensten ook in hun nieuwe stad zich actief met de politiek te bemoeien. In Gouda werd het voor de immigranten al vlug onmogelijk gemaakt zich in het bestuur te mengen. In de gehele Republiek bestond de angst dat de Vlamingen misbruik zouden maken van een politieke functie, de eigen Vlaamse gemeenschap zouden bevoordelen, gewoon ongeschikt waren voor een bestuursfunctie of bestaande privileges zouden aantasten. Zo vond de vooraanstaande Amsterdamse regent Cornelis Pietersz. Hooft dat de regering van stad en land moest worden overgelaten aan “naturelle ende ingeborene van den lande”. [38. Kuijpers en Prak, ‘Gevestigden en buitenstaanders’, 197. ] In de praktijk bleven bestuursfuncties dan ook voorbehouden aan leden van vooraanstaande families die al sinds lange tijd woonachtig waren in de stad. De vroedschap (burgermeesters), het schepenambt en andere politieke functies waren daarmee feitelijk ontoegankelijk voor migranten. [39. Asaert, De val van Antwerpen, 260-262. ]

Ondanks de uitsluiting van het stadsbestuur bestonden er in de praktijk enkele andere mogelijkheden voor de Zuid-Nederlanders om maatschappelijke invloed uit te oefenen. Op de eerste plaats was er de mogelijkheid plaats te nemen in een gildenbestuur of op andere wijze via het gildenwezen invloed uit te oefenen. Een goed voorbeeld hiervan is de Vlaming Hendrick Loot.die in 1602 door de magistraat werd aangesteld tot baljuw van de looihal. [40. Geselschap, De lakennijverheid, 138. ]  Een ander alternatief voor politieke invloed vormde een plaats als ouderling of diaken in de kerkenraad van de gereformeerde kerk. Ouderlingen en diakenen werden jaarlijks gekozen door de gezamenlijke lidmaten. Deze procedure van verkiezing was voor die tijd tamelijk nieuw en democratisch omdat er sprake was van een vorm van directe verkiezingen. Wel was het zo dat de zittende kerkenraad een dubbele lijst met kandidaten voorstelde waaruit de gemeente dan een enkele lijst kon kiezen.

Diakenen binnen de gereformeerde kerk hadden de taak geld in te zamelen voor armlastige kerkleden en moesten de aalmoezen naar behoefte verdelen. De ouderlingen waren verantwoordelijk voor de dagelijks gang van zaken binnen de gemeente. Zij zagen toe op de levenswandel van de lidmaten om ervoor te zorgen dat alleen eervolle lidmaten deelnamen aan het avondmaal dat vier keer per jaar plaatsvond. Bovendien onderhielden zij de contacten met het stadsbestuur waarbij ze bijvoorbeeld aandrongen op maatregelen tegen uitwassen zoals drankmisbruik en prostitutie. Veel Zuid-Nederlanders waren lidmaat van de gereformeerde kerk en de mannen onder hen hadden daarmee in principe toegang tot de kerkenraad. Via deze kerkelijke weg konden zij dus ook maatschappelijke invloed uitoefenen. [41. A. Ph. F. Wouters, Nieuw en Ongezien, Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572 – 1621, deel 1: De nieuwe kerk (Delft 1994), 329-330. ]  In welke mate de Vlamingen in de Goudse kerkenraad vertegenwoordigd waren is niet na te gaan omdat de kerkenraadsacta verloren zijn gegaan. Uit Amsterdamse gegevens blijkt echter dat Vlamingen royaal van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt: een kwart tot eenderde van de kerkenraadsleden was daar in de eerste helft van de zeventiende eeuw van Zuid-Nederlandse afkomst. [42. Kuijpers, Prak, ‘Gevestigden en buitenstaanders’, 211. ]

2.2 Economische invloed van de Vlamingen in Gouda
Het is lastig om de economische situatie van immigranten in Gouda te achterhalen. In de literatuur is hierover weinig of niets geschreven. Het is bekend dat Vlamingen naar Gouda werden gehaald vanwege hun ambachtelijke kwaliteiten en dus niet werkeloos waren. Er kan worden gesteld dat het overgrote deel van de immigranten kleine zelfstandigen waren. Sommigen waren waarschijnlijk zeer succesvol met hun onderneming en kunnen tot de meer welvarende middenstand gerekend worden. De basis voor hun welvaart lag voor verschillende vluchtelingen in het meegebrachte kapitaal en in hun kennis van vaardigheden in de specifieke ambachten.

Verschillende vluchtelingen hadden nog bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden. Lange tijd konden zij hierop geen aanspraak maken omdat dit bezit in vijandig gebied lag. Deze situatie veranderde bij het ingaan van het Twaalfjarig Bestand. Bij de uitwerking van dit Bestand in 1609-1610 werden gedetailleerde afspraken gemaakt over aanspraken van vluchtelingen op eigendommen. In het Goudse archief is nog een katern bewaard van een waarschijnlijk veel grotere lijst van Goudse Vlamingen die op deze manier hun bezit trachtten terug te krijgen. Ook in deze lijst treffen we de bekende beroepsgroepen aan, zoals linnenwevers, tapissiers, blauwververs en patroonschilders, maar ook beroepen als kleermaker, bakker, glasschrijver, arts, passementwerker, legwerker en schoenlapper. Hieruit blijkt dat de Vlamingen ook buiten de textielnijverheid werkzaam waren. [43. Streekarchief Midden-Holland, Oud archief Gouda, inv. nummer 3567: lijst van onroerende goederen en vorderingen van ingezetenen van Gouda in Vlaanderen resp. op ingezetenen van Vlaanderen. ca. 1611. Deze bron kon op het spoor gekomen worden dankzij een zoekslag op de website van het Goudse archief. ]

2.3 Sociale en culturele activiteiten van de gesloten Vlaamse gemeenschap in Gouda
In dit artikel werd al eerder gesproken over de hechte Vlaamse gemeenschap in Gouda. Binnen dertig jaar vestigden duizenden Zuid-Nederlanders zich in de stad. De nieuwelingen werden wegwijs gemaakt in Gouda door bewoners die ze nog uit Zuid-Nederland kenden. Vrijwel alle immigranten kregen een woon- en werkplek binnen de bestaande Vlaamse gemeenschap in Gouda aangeboden. Door afgesloten en dicht op elkaar te leven ontstond er een tamelijk geïsoleerde Vlaamse gemeenschap binnen de Goudse stadsmuren.

De Zuid-Nederlanders vormden met name op het sociale en culturele vlak een gesloten geheel. Een goed voorbeeld hiervan is de Vlaamse rederijkerskamer. Gouda had al sinds de vijftiende eeuw een eigen kamer die ‘De Goudsblomme’ [44. M. Docter, M. van Delft, ‘Goudse rederijkerskamers in een roerige tijd (1546-1642)’, in: N.D.B. Habermehl e.a. (red.), In de stad van die Goude (Delft 1992) 204. ]  heette. Ondanks de reeds bestaande rederijkerskamer besloot een andere groep Gouwenaars een eigen kamer te stichten. Deze kreeg de naam ‘De Geele Fiolette’. Waarschijnlijk is de kamer rond 1575 opgericht. Briels en Asaert veronderstellen dat het een Vlaamse kamer zou zijn geweest, maar Docter en Van Delft betwijfelen dit en stellen dat de nieuwe kamer een initiatief was van mensen die zich na de reformatie niet thuisvoelden in ‘De Goudsblomme’. Op den duur gingen beide kamers veelvuldig samenwerken. In 1596 leidde de samenwerking zelfs tot een fusie. [45. Asaert, De val van Antwerpen, 182. ]

Toen de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten oplaaide leken de tegenstellingen ook door te dringen in de rederijkerskamer. Er ontstond een scheiding in de “Goudsblomme”, die zich nu wel langs de noord-zuid scheidslijn voltrok. Vijftien Vlamingen richtten in 1617 zonder toestemming van het stadsbestuur een eigen kamer op. Deze kreeg de naam ‘Balsembloem’. De kamer werd niet erkend door de vroedschap en mocht dan ook niet meedoen aan officiële wedstrijden. Doorgaans wordt aangenomen dat de oprichting van een afzonderlijke Vlaamse kamer direct te maken had met de religieuze strijd tussen remonstranten en contraremonstranten in de stad. Toch is opvallend genoeg van maar één van de vijftien Vlaamse rederijkers bekend dat hij lidmaat was van de dolerende gemeente, namelijk de tapijtwever Adriaen Maroten. Het zou dus ook mogelijk kunnen zijn dat dit initiatief eerder voortkwam uit culturele verschillen dan uit religieuze onenigheid. Orthodoxe calvinisten moesten immers weinig hebben van de rederijkerij en deden er alles aan om deze activiteiten tegen te gaan. Daarom is het waarschijnlijker dat deze groep Vlamingen zich in de eerste plaats afsplitsten om zich in eigen kring te kunnen ontspannen. [46. F.C. van Bohemen en Th.C.J. van der Heijden, Retoricaal Memoriaal, Bronnen voor de geschiedenis van de Hollandse rederijkerskamers van de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw (Delft 1999) 292. Zie voor de strijd van de gereformeerden tegen de rederijkerij: F.C. van Bohemen en Th.C.J. van der Heijden, Met Minnen Versaemt. De Hollandse rederijkers vanaf de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Bronnen en bronnenstudies (Delft 1999), 123-164. ]

Een tweede uitingsvorm van geslotenheid van de Vlaamse gemeenschap in Gouda was het trouwpatroon van de Zuid-Nederlanders. Ysselsteyn geeft in haar studie aan dat het lastig is de familiebanden van de immigranten in Gouda te reconstrueren omdat er veel binnen de eigen gemeenschap werd getrouwd. Hierdoor is er een onontwarbare knoop van dezelfde Vlaamse voor- en familienamen ontstaan. Trouwen binnen de eigen kring staat ook wel bekend als ‘intermarriage’. Doordat er op grote schaal intern werd getrouwd ontstond er (ook via deze weg) weinig vermenging met de Goudse samenleving. [47. Ysselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverijen, 110. ] Deze voorkeur voor onderling trouwen kan verschillende achtergronden gehad hebben. In het begin waren veel Vlamingen ervan overtuigd dat zij zouden terugkeren naar hun geboortegrond. Met een huwelijkspartner uit eigen kring bleef deze terugkeeroptie beter in tact. Er zouden ook zakelijke motieven kunnen meespelen, zoals de verbintenis tussen families in een bepaalde bedrijfstak. [48. Kuijpers, Prak, ‘Gevestigden en buitenstaanders’, 210. ]

Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar Vlaamse intermarriage in Gouda. Ondanks het ontbreken van onderzoek laten verschillende bronnen zien dat er veelvuldig binnen de eigen gemeenschap werd getrouwd. Trouwboeken, de lijst met dolerenden en de lijst met aanspraken op goederen in de Zuidelijke Nederlanden geven hier enkele fraaie voorbeelden van. Tot de dolerende gemeente behoorde bijvoorbeeld de tapissier Louris Vrecke van Gent die getrouwd was met Barbara, dochter van de eerder genoemde arts Joost Balbiaen, alsmede hun zoon Louwijsken, hun schoonmoeder Annetge Claesdr., weduwe van Joost Balbiaen en afkomstig van Aalst, en Josijntgen Balbiaen, weduwe van Gent. [49. Streekarchief Midden-Holland, Oud archief Gouda, inv. nummer 3567. ] In de goederenlijst treffen we bijvoorbeeld de meestertapissier Charel de Taevernijer uit Oudenaarde, die getrouwd was met Janneken van de Schelde, weduwe van Zacharias van de Coorde, een zoon van Remeus van de Coorde uit Gent. [50. Abels, Van Vlaamse broeders, Slijkgeuzen en Predestinateurs, 86. ] Zij allen waren Zuid-Nederlanders.

Ten slotte zal ook de werkomgeving hebben bijgedragen tot de beslotenheid van de Vlaamse gemeenschap. De traditionele gilden, die in de middeleeuwen de lakennijverheid in Gouda had gedomineerd waren bij de komst van de Vlamingen reeds lang ter ziele omdat de oude lakennijverheid in Gouda vrijwel opgehouden had te bestaan. [51. K. Goudriaan e.a., De Gilden in Gouda (Zwolle 1996), 98. ] Deze tak van nijverheid had oorspronkelijk vier verschillende gilden gekend; het weversgilde, het drapeniersgilde, het vollersgilde en het lakenbereidersgilde. Alleen het laatste gilde is rond 1600, waarschijnlijk onder impuls van de Vlamingen, heropgericht. [52. Mijderwijk ‘Over de ‘wolle-laecken-volmolen’ en andere werkplaatsen van de Goudse lakennijverheid, 86. ] Verder bestond in de textielsfeer ook nog het linnenweversgilde. De tapijtwevers waren niet in een afzonderlijk gilde verenigd. De weverijen waren georganiseerd in heuse bedrijven met een patroon aan het hoofd en een groot aantal knechten. [53. Ysselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverijen, 218-221. ] Aangezien de Vlamingen in groten getale actief waren in een beperkt aantal ambachten en daardoor veel met elkaar te maken hadden en dezelfde belangen hadden, ligt het voor de hand te veronderstellen dat er in plaats van de verdwenen gilden in verschillende nijverheidstakken of ambachten soortgelijke samenwerkingsverbanden zijn ontstaan. Hierover is echter geen archiefmateriaal bewaard gebleven.

2.4 Zuid-Nederlanders en de religieuze twisten
De meeste Zuid-Nederlandse immigranten die naar Gouda kwamen sloten zich aan bij de gereformeerde kerk. De Vlamingen waren hoofdzakelijk om hun geloof uit het katholieke zuiden gevlucht. Velen bleken dan ook overtuigde calvinisten die zich in het nieuwe thuisland actief inzetten voor de gereformeerde kerk. In de gehele Republiek – dus ook in Gouda – was de gereformeerde gemeente de bevoorrechte kerk. Het was de enige officieel toegestane kerk en haar leden konden overheidsfuncties bekleden. Niemand werd echter verplicht lidmaat te worden, het bleef een keuzekerk.Gouda was vanaf de overgang naar de prins van Oranje in 1572 steeds vrijzinnig protestants geweest. Het stadsbestuur wilde na de gestreden strijd met Spanje geen nieuwe inquisitie en streefde ernaar om niemand in zijn geweten te dwingen. Door deze politiek bleef Gouda een onorthodoxe stad waar ook andersdenkenden – zoals bijvoorbeeld katholieken en dopers – zonder problemen konden leven. Hierin was Gouda niet uniek maar wel het meest principieel van alle Hollandse steden. Elders, zoals in Haarlem, volgden stadsbesturen eveneens een gematigde koers en bevorderden een vorm van ‘omgangsoecumene’ tussen aanhangers van de verschillende religies. [54. G. Dorren, Eenheid en verscheidenheid. De burgers van Haarlem in de Gouden Eeuw (Amsterdam 2001) 131-168. ]  Gouda benadrukte echter voortdurend en demonstratief de absolute vrijheid van geweten als politiek uitgangspunt. [55. P.H.A.M. Abels, ‘Voor de vrijheid en tegen Oranje’, in: Abels, Duizend jaar Gouda, 308-318. Zo stuurde het Goudse stadsbestuur bijvoorbeeld tien exemplaren van een boek van Coornhert over de gewetensvrijheid naar Prins Maurits en koos het ‘Vrijheid van consciëntie’ als thema voor een door de Staten van Holland geschonken gebrandschilderd kerkglas. ]

De vrijheid van consciëntie kwam niet alleen naar voren in het dagelijks leven maar ook in het kerkelijk bestuur. Al eerder werd beschreven dat het stadsbestuur zich intensief bemoeide met de benoeming van predikanten. Een voorbeeld hiervan is de predikant Herman Herbers, die naar de stad werd gehaald vanwege zijn vrije interpretatie van het calvinisme. Hij liet in zijn preken de calvinistische catechismus achterwege en wilde niets weten van de predestinatie. Na zijn dood in 1607 werd er door het stadsbestuur gezocht naar een opvolger die de populaire lijn van Herbers kon voortzetten. Gouda koos in de strijd tussen Arminius en Gomarus uiteraard de kant van Arminius. Vanaf dat moment stond Gouda in Holland algemeen bekend om haar vrijzinnige politiek.

De benoeming van Herbers en de overgang naar remonstrantse zijde werd absoluut niet door iedereen als een goede ontwikkeling ervaren. In Gouda leverde met name een groep Vlaamse immigranten zware kritiek op kerk en stadsbestuur. Opvallend veel Vlamingen voelden zich niet thuis in het vrijzinnige Goudse klimaat en wensten een onvoorwaardelijke keuze voor het strikte calvinisme. Buiten de stadsmuren was het de Zuid-Hollandse Synode die bezwaar maakte. Deze afkeuring komt naar voren in een brief uit 1593 waarin de Zuid-Hollandse Synode haar commentaar op Herbers uit. De predikant werd gemaand “tot bevorderinge van suyvere leer en meerdere gemeenschap te houden met de Vlaemsche broeders, dewijle deselve oock sijne schapen waren”. [56. Abels, ‘Van Vlaamse broeders, Slijkgeuzen en Predestinateurs’, 76. ] Uit dit citaat blijkt overduidelijk dat de Vlamingen binnen de gereformeerde gemeente van Gouda zich als een aparte groep manifesteerden en moeite hadden met de gevolgde kerkelijke koers.

Vlamingen5

Graf van de predikant Herman Herbers in de Sint Janskerk. Hij overleed in 1607.

Omdat er geen verandering leek te komen besloot een groep Vlamingen met enkele medestanders (afkomstig van Goudse bodem) buiten de stad te kerken, omdat zij daar wel het orthodoxe calvinisme konden vinden. De orthodoxen gingen over modderige wegen onder andere naar het naburige Haastrecht, Oudewater en Moordrecht om daar de preek te horen. Deze tochten buiten de stad leverde hen de bijnaam slijkgeuzen op. Uit deze groep van orthodoxen is de dolerende gemeente ontstaan. De term dolerend werd binnen de eigen kring gehanteerd maar werd later ook door het stadsbestuur gebruikt. Het betekent letterlijk ‘zich beklagen’. De orthodoxen werden ook wel gomaristen, contraremonstranten of predestinateurs genoemd.

Naar aanleiding van de kerkbezoeken buiten Gouda ontstond na enige tijd het idee een eigen gemeente te vormen. De exacte datum van het schisma is niet meer te achterhalen. Bekend is echter wel dat men omstreeks de jaarwisseling van 1614/15 voor het eerst in Gouda bijeen kwam. Ook is bekend dat begin 1615 de verkiezing van eigen diakenen en ouderlingen plaatsvond. De dolerenden kwamen ongeveer driekwart jaar in het geheim bijeen totdat ze door de magistraat werden ontdekt. Een aantal prominente lidmaten werd vervolgens door het stadsbestuur verhoord. De dolerenden zouden op zondagen bijeen zijn gekomen in de Spieringstraat bij de eerder genoemde tapijtwever Louris Vrecke. Na de verhoren volgde een verbod op bijeenkomsten van de dolerende gemeente. Ondanks het verbod weigerden de contraremonstranten hun activiteiten te staken. In oktober van datzelfde jaar werden de voormannen van de dolerenden daarom nogmaals op het stadhuis geroepen en dreigde de magistraat zelfs met represailles bij voortzetting van de activiteiten. [57. Abels, ‘Van Vlaamse broeders, Slijkgeuzen en Predestinateurs’, 75-78. ]

Deze harde aanpak was een opmerkelijke reactie voor het zo vrijzinnige Goudse stadsbestuur. Mogelijk hebben nationale spanningen tussen remonstranten en contraremonstranten hieraan bijgedragen. Het remonstrantse bolwerk Gouda had het moeilijk in het overwegend contraremonstrantse Holland. Om intern de rust te bewaren heeft het stadsbestuur de dolerenden wellicht de mond willen snoeren.

Begin 1617 liet de dolerende gemeente weer van zich horen. In januari richtten 72 dolerenden zich in een door hen ondertekend verzoekschrift tot de magistraat met het verzoek om een eigen kerkgebouw. Het grootste deel (46 personen) van de ondertekenaars van dit rekest – dat het vertrekpunt vormde voor mijn onderzoek – was van Zuid-Nederlandse afkomst. Het stadsbestuur weigerde in te gaan op het verzoek waarna de dolerenden zich genoodzaakt zagen hulp van buitenaf in te roepen. [58. Twee registers van lidmaten van de dolerende gemeente van Gouda, die als bijlage zijn toegevoegd aan een verzoekschrift van de dolerende gemeente aan het Goudse stadsbestuur in januari 1617 (Streekarchief Midden-Holland, Oud Archief Gouda inventarisnummers 2832 en 2833). Abels heeft overigens over het hoofd gezien dat de dolerenden zich eerst tot het eigen stadsbestuur hebben gewend voordat ze de hulp inriepen van prins Maurits. ] In samenwerking met geestverwanten uit Den Haag werd een rekest opgesteld bestemd voor prins Maurits en de Staten van Holland. In het verzoekschrift werd opnieuw om een eigen openbare kerk en predikant in Gouda gevraagd. Dit te hulp roepen van de grote rivaal van Oldenbarnevelt en dus ook de ‘vijand’ van Gouda leidde tot grote beroering in de stad.

Vlamingen6

Detail van het verzoekschrift aan de magistraat uit 1617 van ‘Alle die ledematen onser dolerenden kercke van der Gouden’. Bovenaan de lijst prijkt de naam van Lowijs D’eechdemaker, trapier van saeijen, gevolgd door Thonis de Roo, coopman van fusteijnen, twee prominente Vlamingen.

Het conflict laaide helemaal op toen de groep orthodoxen wederom op het stadhuis werd geroepen voor ondervraging. De opstellers van het rekest lieten weten hun eerdere beloftes niet na te kunnen komen: ze wilden de magistraat wel in politieke zaken gehoorzaam zijn maar niet in geloofszaken. Het stadsbestuur reageerde woedend. Twee voormannen van de dolerenden, de Keulenaar Dirck Geduldich en David Truijen tapissier uit Oudenaarde, moesten binnen 24 uur de stad verlaten. Drie anderen, de Vlamingen Thomas de Roo uit Belle en Lowijs Deechdemaker uit Aalst en Cornelis van Lijlen uit Haarlem werden ontpoorterd. [59. Abels, Van Vlaamse broeders, Slijkgeuzen en Predestinateurs, 80. ]

De beide bannelingen riepen het hof van Holland te hulp, dat na overleg met prins Maurits bepaalde dat zij weer in de stad toegelaten zouden moeten worden als zij zouden beloven geen kerkvergaderingen meer te houden. Met deze uitspraak in de hand waagde Dirk Geduldich zich op Paasavond weer in de stad. Het stadsbestuur was niet onder de indruk en zette hem drie dagen later weer buiten de stadsmuren. Ook de andere bestraften konden niet op genade rekenen. De vrouw van Deechdemaker mocht de lakenverkoop van haar man niet voortzetten en de kruidenier Van Lijlen kreeg drie keer een boete opgelegd omdat hij als ontpoortede toch handel dreef. [60. Muylwijk, een Goudse geschiedschrijver van gereformeerde huize die ook over deze gebeurtenissen heeft geschreven, steekt niet onder stoelen of banken dat zijn sympathie bij de rechtzinnige calvinisten ligt. Over de maatregelen van het stadsbestuur tegen de dolerenden schijft hij zelfs: “Het scheen dat de inquisitie, zij het in andere vorm, teruggekomen was”. P.D. Muylwijk, Een paar belangrijke eeuwen in Gouda’s historie (Gouda 1948) 58. ] Deze harde aanpak van het stadsbestuur wierp in zoverre vruchten af dat de dolerenden niet langer in de stad samen durfden te komen. Zij moesten geduld hebben tot het politieke klimaat in Holland zich ten gunste van de contraremonstranten had gekeerd.

In de loop van 1618 forceerde Maurits zijn conflict met Oldenbarnevelt door voor het eerst openlijk partij te kiezen voor de contraremonstranten. Toen de partij van Oldenbarnevelt de remonstrantse steden vervolgens toestond extra soldaten (waardgelders) in dienst te nemen om zich te kunnen verdedigen tegen Maurits leek een burgeroorlog nabij. Maurits begon vervolgens met een systematische politieke zuivering door stad voor stad met bedreiging van geweld ‘de wet te verzetten’. Een wetsverzetting hield in dat (een deel van) de zittende stadsbestuurders te horen kregen dat zij hun functie kwijt waren, waarna Maurits medestanders in hun plaats benoemde. [61. H. J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis (Kampen 2006), 425-426. ]

In Gouda, het belangrijkste remonstrantse bolwerk in Holland, vond deze wetsverzetting het allerlaatst plaats. Pas op 31 oktober 1618 durfde Maurits voor de poorten van Gouda te verschijnen. Tot het laatst toe hoopte het zittende stadsbestuur hem tot andere gedachten te kunnen brengen, maar de dagen van deze regenten bleken definitief geteld. Er werden tien vroedschapsleden vervangen en vier nieuwe burgermeesters aangesteld. Onder de nieuwe vroedschapleden treffen we drie lidmaten van de dolerende gemeente aan – alledrie uit oude Goudse families – die op deze wijze beloond werden voor hun partijkeuze. Juist dit drietal diende kort daarna een verzoekschrift in bij de Staten van Holland ter verkrijging van de Gasthuiskerk in Gouda. Voor de contraremonstranten was dit een tijdelijke oplossing. In afwachting van de uitkomst van de Synode van Dordrecht waar hun tegenstanders naar verwachting zouden worden veroordeeld. [62. Abels, Van Vlaamse broeders, Slijkgeuzen en Predestinateurs, 83. ]

De Dordtse Synode bepaalde dat de remonstrantse predikanten, dus ook het drietal uit Gouda, hun ambt moesten opgeven. De overheid nam deze veroordeling over en gelastte hun deportatie uit het grondgebied van de Republiek. Twee van de drie Goudse dominees behoorden tot een groep predikanten die op boerenkarren gezet werd en in Waalwijk langs de weg werd afgezet. De derde Herbers jr. mocht nog enige tijd in de stad blijven omdat het stadsbestuur bang was dat de verwijdering van deze populaire predikant voor onrust zou zorgen. Deze onrust kwam er toch, namelijk op zondag 28 juli 1619 toen de grote St. Janskerk officieel in bezit genomen werd door de contraremonstranten. Tijdens deze eerste kerkdienst kwam het tot groot rumoer in en buiten de kerk. In de kerk hadden zich veel contraremonstranten van elders verzameld, onder wie een grote groep Vlamingen uit Leiden. Hun tegenstanders deden er alles aan om de kerkdienst te verstoren: lachen, roepen, schelden, met stenen tegen de kerkdeuren gooien en honden aan staart door de kerk slingeren zodat zij met hun gejank de predikant onverstaanbaar maakten. Uit veiligheidsoverwegingen besloot het stadsbestuur de middagdienst af te lasten. Met behulp van soldaten werd in de weken daarna de rust in de stad hersteld en was Gouda definitief van remonstrants contraremonstrants geworden. [63. Abels, Van Vlaamse broeders, Slijkgeuzen en Predestinateurs, 83-84. ]

De Slotbeschouwing

Aan het begin van dit artikel werd de volgende vraag gesteld: welke effecten had de Zuid-Nederlandse immigratie op politiek en religie in de stad Gouda in de periode 1585 -1625? Naar aanleiding van deze vraag werd de immigratiestroom vanuit Zuid-Nederland naar de Republiek, en specifieker naar de stad Gouda, bestudeerd. Gouda was tot begin zeventiende eeuw een vrijzinnig en remonstrants bolwerk. De stad liet haar inwoners vrij, met name als het ging om zaken van religie. De vrijheid van consciëntie was voor het stadsbestuur na de oorlog met Spanje een groot goed geworden. Vlamingen die om hun geloof naar het Noorden waren gevlucht vonden in het vrije Gouda een goed heenkomen. Naast het open karakter van de stad werden de vluchtelingen aangetrokken door economische voordelen die het stadsbestuur hun bood. Met name textielarbeiders werden naar de stad gehaald. Door de massale Vlaamse immigratie nam de Goudse bevolking in een periode van circa dertig jaar met ongeveer eenderde toe. De eerste generatie bleek cijfermatig maar ook met hun fysieke aanwezigheid nog weinig invloed te hebben op het politieke en religieuze leven in het zestiende-eeuwse Gouda. De nieuwkomers leefden in een tamelijk afgezonderde gemeenschap, die door hun geïsoleerde bestaan de Goudse bevolking niet tot last was.

Naarmate het aantal zuiderlingen groeide – met een tweede en derde generatie – leek de situatie in Gouda te veranderen. De Vlamingen die nu al geruime tijd in Gouda woonden wilden zich roeren in zaken van kerk en politiek. Het stadsbestuur leek de economische voordelen die de vluchtelingen boden te appreciëren, maar wilden de Vlamingen niet toelaten tot de bestuurslagen van de stad. De spanningen spitsten zich uiteindelijk toe door het grote religieuze conflict tijdens het Twaalfjarig Bestand. Een groep contraremonstranten, hoofdzakelijk geleid door Vlaamse immigranten, wilde bij het stadsbestuur een eigen kerk met predikant afdwingen. In eerste instantie werd er een verzoekschrift aan het stadsbestuur aangeboden, maar toen een reactie uitbleef werd het naar prins Maurits gestuurd. De magistraat reageerde furieus. Omdat het bestuur interne strijd wilde vermijden werden de orthodoxen – notabene in het vrijzinnige Gouda – met harde hand aangepakt. Ondanks het beleid van het stadsbestuur haalden de contraremonstranten uiteindelijk hun gelijk; prins Maurits wist met zijn legers een wetsverzetting te bewerkstelligen. Het stadsbestuur werd afgezet en Gouda veranderde daarmee van een remonstrants fort in een door contraremonstranten gedomineerde stad.

Maar welke rol speelden de Vlamingen bij deze politieke en kerkelijke omwenteling? Er bestaan twee rekesten van de dolerende gemeente uit Gouda, één bestemd voor het stadsbestuur en één gericht aan prins Maurits. Beide geschriften werden ondertekend door 72 dolerenden. Abels heeft deze lijst van Goudse dolerenden aangevuld met namen uit andere bronnen. Hij komt daarbij tot een lijst van 80 orthodoxen. Van deze personen is 60% procent met zekerheid afkomstig uit Vlaanderen. In 13 van de 80 gevallen kon de afkomst niet vastgesteld worden. Slechts 8 personen (10%) waren ‘echte Gouwenaars’. Hierbij moet echter wel aangetekend worden dat enkele van deze ‘autochtonen’ behoorden tot vooraanstaande families, waarmee de totale groep ook in politiek opzicht sterk aan belang won. Daarnaast lijkt een aanzienlijk deel van de dolerenden uit Oudenaarde en Gent-Aalst afkomstig te zijn. Juist in deze steden werd het calvinisme voor de Spaanse herovering zeer fanatiek aangehangen. [64. Decavele, Dageraad van de Reformatie,I ,374-387. ]

Rond 1622 woonden er ongeveer 5000 Vlamingen in Gouda. Als dit aantal tegenover de namenlijsten van de dolerenden wordt gezet, lijkt het aantal Vlaamse orthodoxen gering. Het is daarom zeer belangrijk om de Vlaamse invloed op politiek en religie – en dan specifiek de wetsverzetting – in Gouda enigszins te nuanceren. Uit het voorafgaande zou de indruk kunnen ontstaan dat alle Vlamingen orthodox gereformeerd waren. Dit zou een verkeerde veronderstelling zijn. In Gouda bestond een kleine, maar zeer actieve Vlaamse voorhoede die zich op religieus vlak niet thuis voelde in de stad. Met name deze actieve voorhoede heeft bijgedragen aan de omwenteling.

Het is lastig na te gaan of de groep dolerenden binnen de eigen Vlaamse gemeenschap op veel steun kon rekenen. Mogelijk had de groep in Gouda veel Vlaamse geestverwanten, maar durfden die openlijk geen steun te verlenen. In opstand komen tegen het stedelijk gezag was riskant en niet iedereen zal dat risico hebben durven nemen. Bovendien moet bedacht worden dat er ook vrijzinnige Vlamingen in Gouda woonden, die actief de remonstrantse zijde bleven steunen; de drukker Tournay is hiervan een goed voorbeeld. Concluderend kan worden gesteld dat de actieve groep Vlaamse dolerenden klein in aantal was maar een niet te verwaarlozen bijdrage heeft geleverd aan de politieke en religieuze omwenteling in de stad.

Dit bericht was geplaatst inGeschiedenis and tagged , , . Bookmark the permalink. Zowel reacties als trackbacks zijn gesloten.